Dode kamer : gedichten
Erik Spinoy
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
De Bezige Bij Antwerpen, 2012 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : MAG F 12473 |
Paul Demets
ru/eb/04 f
Spinoy wijst meteen al op het wankele voortbestaan van de poëzie: "Poëzie als een historisch en sociaal fenomeen: het is er niet altijd geweest, en het kan heel wel op een keer verdwijnen. En tot het zover is, zal poëzie nooit opgehouden zijn te veranderen." De aandacht voor poëzie is al een hele tijd afgenomen, schrijft hij. Het is geen exclusief actueel fenomeen. De uitgeverijen kun je moeilijk verwijten dat ze niet precies meer weten wat ze voor de poëzie kunnen betekenen, aangezien "ze zelf niet meer weten wat 'uitgeven' over tien jaar nog precies zal betekenen". En Spinoy wijst er daarnaast op dat de media vooral bezig zijn met een gevecht om te overleven. Ten slotte heeft hij het ook over ons allemaal, die televisiekijken combineren met facebooken en twitteren: "Wat heeft zo'n ongeduldig multitaskend publiek nog met gedichten, bundels, hele dichterlijke oeuvres?"
Wie denkt dat Erik Spinoy in zijn essay dan maar aan stervensbegeleiding van de poëzie doet, heeft het mis. Hij tekent wel een askruisje op het voorhoofd van de poëzieliefhebber, zoals elke katholiek vroeger op Aswoensdag aan zijn0 sterfelijkheid herinnerd werd. Spinoy beschrijft niet de dood van de poëzie, maar hij laat ze toch wel in een bijzondere gedaante zien, die van een levende dode: "Is dit niet de tussenstand: de vaderlandse poëzie steeds meer verbannen naar een voorgeborchte, waar ze gedoemd is tot een zombieachtig bestaan?" Spinoy benadrukt dat het twee kanten op kan: de poëzie kan volledig verdwijnen of op zijn minst gemarginaliseerd raken, of het omgekeerde kan gebeuren. De redding kan volgens hem vooral gebracht worden door individuen die ervoor zorgen dat nieuwe gedichten verspreid raken en dat de poëzie weer aansluiting vindt bij de samenleving. Er zijn volgens mij voldoende redenen om niet te wanhopen, als je bijvoorbeeld kijkt naar wat Peter Holvoet-Hanssen de voorbije twee jaar als Antwerps stadsdichter gerealiseerd heeft. Zonder het hoge niveau van zijn werk los te laten heeft hij de poëzie overal in de stad haar weg laten zoeken.
Ook Erik Spinoy geeft de hoop niet op, want hij noteert: "De geschiedenis van de poëzie is één aaneenschakeling van crisissen, die toch altijd weer nieuwe, vitale antwoorden hebben uitgelokt." Hij vindt het een gemiste kans dat men zo weinig aandacht besteedt aan de kunsten, de poëzie incluis, omdat kunst aandacht heeft voor "de kwetsbare, traumatische wezen - de 'aangetasten voor het leven' - die we zijn." De dichters en schrijvers zijn sinds de romantiek altijd "ontwrichten, vreemden, nooit gelanden". Spinoy verbindt door die vaststelling Claus, Gezelle en Van Ostaijen mooi met elkaar.
Voor de hedendaagse poëzie heeft Spinoy een prachtig beeld. Hij vergelijkt haar met Mexico-stad: de wirwar van kreten, gebaren, strijd en geweld0 in vele vormen. Maar ook met de ruïnes van de tempel van de Azteken pal in het centrum, de Templo Mayor: "inerte kern, ravenzwart en roerloos, die door al dit menselijk verkeer zelfs niet wordt aangedaan. Een kern die, omgekeerd, de soepele voortgang van het verkeer meest onbegrepen momentaan verstoort." En hij verwijst naar de Azteek in ons: "embleem van de drift. Van de psychotische momenten in de taal en dus ook in onszelf. Van de niet te stuiten terugslag van het genot in onze tekens." Laten we hopen dat die Azteek nog vaak in de gedaante van de dichter mag komen spoken.
Erik Spinoy
As/Zteken
Poëziecentrum/ De Bezige Bij Antwerpen, 63 p., 2,50 euro.
Luuk Gruwez
ua/an/27 j
Het zijn barre tijden voor het genre poëzie. Dreigt de teloorgang? Volgens Erik Spinoy, schrijver van As/zteken, het essay dat deze week ter gelegenheid van Gedichtendag werd gepubliceerd, is die allerminst ondenkbaar: 'Poëzie is in Nibelungenachtige nevelen ontstaan. Poëzie zal dus, in een toxische apocalyps, beslist ook een keer verdwijnen. Volgens sommigen ligt dat moment [.] misschien niet eens meer zó ver van ons vandaan.' Ook dit staat er: 'De nakende verdwijning of op zijn minst de complete marginalisering van de poëzie valt niet uit te sluiten.' Poëzie is inderdaad zijn maatschappelijke prestige kwijt en krijgt nauwelijks nog aandacht op scholen, in kranten en weekbladen.
De auteur buigt zich al in het tweede van zijn eenentwintig korte hoofdstukjes over de wisselende waarde die men aan een auteur toekent tot er uiteindelijk iets als een consensus ontstaat. Hij vernoemt daarbij Louis Paul Boon als schoolvoorbeeld. 'Eén oordeel is het dominante geworden,' schrijft hij. Wie daarvan probeert af te wijken dreigt zich te excommuniceren, ook al is geen enkele consensus zaligmakend. De geschiedenis van de poëzie is in hoge mate een van dichters die in tegengestelde discoursen het gelijk aan hun kant proberen te krijgen. Herman de Coninck (over wie hier wordt beweerd dat hij aan het eind van de twintigste eeuw als geen ander de Vlaamse poëzie naar zijn beeld en gelijkenis heeft geboetseerd) eigent zich op deze wijze het nieuw-realisme toe, net zoals Spinoy zelf dat in zekere zin met het postmodernisme doet door er juist afstand van te nemen. Postmodernist is hij eigenlijk in hoofdzaak door het feit dat hij zich tegen dat etiket afzet. Hij ziet zichzelf veeleer als een romanticus, in zijn definitie niet zozeer iemand die zweert bij de renovatie, maar bij de negatie, iemand die in opstand komt tegen het aangepaste en - zoals dat hier herhaaldelijk heet - 'in het ongebondene gaat'. 'Met de romantiek is iets fundamenteels in de poëzie voorgoed veranderd,' schrijft hij. Het gaat hem hier niet zozeer om een historische stroming, maar om een proces van voortschrijdend inzicht. Hij licht zijn stelling toe aan de hand van gedichten van Claus, Faverey, Dickinson en Gezelle.
Insubordinatie
Kon je de zogenaamde 'postmodernen' destijds misschien enig sektarisme aanwrijven, dan is hier duidelijk dat Spinoy daar wars van is. Bovenal omschrijft hij poëzie als iets lichamelijks, als iets dat zich op het riskante af laat inspireren door onze diepste drift. De dichter is iemand die voor insubordinatie gaat, die zich ontdoet van de conventies waarnaar men hem probeert te kneden, het askruis van zijn voorhoofd wist en zich als een Azteek weigert te onderwerpen.
Die nadruk op het lichamelijke leidt soms tot aardige constataties, bijvoorbeeld daar waar hij een affiniteit ziet tussen Gezelles gedicht 'Ego flos' en het 'Je t'aime moi non plus' van Serge Gainsbourg. Ondanks diens reactionaire ideologie, ziet Spinoy Gezelle als de 'Gainsbourg van de neogotiek'. (Spinoy is een paar keer niet vies van spitante, maar misschien wel ware beweringen. Bijvoorbeeld waar het om de tanende interesse van media en overheden voor poëzie gaat. Hij stelt vast dat de provincie West-Vlaanderen hierop een uitzondering vormt en voegt daar kwansuis aan toe dat het daar is dat de bakermat van half dichtend Vlaanderen gelegen is.)
Al dreigt poëzie onmogelijk te worden, toch beweert de auteur dat 'haar onmogelijkheidsvoorwaarde tegelijk haar mogelijkheidsvoorwaarde' is. Of om het simpeler te stellen: uit het onmogelijke wordt het mogelijke geboren. Hij beëindigt zijn essay dan ook met een onversneden lofrede voor de dichter, die laatste der Azteken: 'Saluut daarom aan de dichter, aan zijn lezer: eeuwige Azteek, niet te stuiten zombie. Geest die niet uitgedreven raakt.'
Het is onmogelijk om dit rijke essay, dat nog over zoveel meer gaat, binnen een kort bestek als dit recht te doen. Een enkele keer klinkt het te wollig en te academisch en is het te frequent gelardeerd met termen uit het Engels, het Frans of het Duits. De titel klinkt bovendien wat geforceerd inventief. Maar voor de rest is het Gedichtendagessay 2012 een 'grand cru' en bevat het een visie die uiterst verdedigbaar is en niets dan applaus verdient.
DE AUTEUR: hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Luik, dichter en essayist.
HET BOEK: het essay voor Gedichtendag 2012.
ONS OORDEEL: een grand cru.
ERIK SPINOY
As/zteken.
De Bezige Bij Antwerpen/Poëziecentrum, 62 blz., 2,50
Frank Hellemans
ua/an/25 j
'Gedichtendag dient onze collectieve illusie dat iedereen een beetje dichter is. Het is een onschuldig misverstand, maar ach, al die bleke getuigenissen van wat de makers ontsnapt... ze ergeren de echte dichter.' Benno Barnard heeft het blijkbaar niet zo begrepen op de immense populariteit van 'het zelf sinterklazen' in de poëzie. Van Facebook tot broodzak, van out of office -poëzie (zie kader) tot treincoupé: overal staat er wel iets dichterigs te pronken dezer dagen. En op 26 januari, de jaarlijkse Gedichtendag, dalen alle poëten van de Parnassus af om het volk met hun verzen te plezieren, zo lijkt het wel.
Barnard heeft er een hard hoofd in. Dertig jaar geleden werden er van een debuut gemiddeld 1000 exemplaren gedrukt, terwijl de dichter het nu met de helft moet stellen: 'Een herdruk is een bovenaardse triomf.' Chrétien Breukers, drijvende kracht achter de literaire weblog De Contrabas , waar elke dag wel iets controversieels valt te beleven, nuanceert alvast wat het aantal gedrukte bundels betreft. Hij telde het afgelopen jaar ongeveer 130 poëziebundels die bij min of meer officiële uitgevers verschenen, en wijst op het belang van de 'onvolprezen' Poëziekrant , Awater in Nederland en Jozef Deleus Het Liegend Konijn , drie tijdschriften die toch helemaal aan het nobele dichtwerk zijn gewijd.
Toch beseft hij als blogger meer dan wie ook dat digitale poëzie de toekomst is: 'Is een bundel wel een must voor dichters, of kun je via het web op andere manieren werk presenteren?' Uiteindelijk denkt hij niet dat de digitale en sociale media de printpoëzie zullen redden. Een echte redding, aldus Breukers nog, moet uit de boezem van de oude én nieuwe uitgevers komen. Bol.com en Amazon.com zullen over een paar jaar allicht immers ook echte boeken uitgeven, vermoedt Breukers. Hij zou wel eens gelijk kunnen krijgen. Zopas raakte in Boekblad bekend dat onlineverkoper Bol.com in België afgelopen jaar zijn omzet zomaar eventjes verdriedubbelde. Reguliere printuitgeverijen kunnen van dergelijke cijfers alleen maar dromen. Zij schuiven voor 2012 een krimpscenario naar voren: met substantieel minder titels minstens even goed scoren. En hopelijk een paar procentjes winst.
Erik Spinoy, met zijn bundel Dode kamer genomineerd voor de VSB-Poëzieprijs (25.000 euro), die aan de vooravond van Gedichtendag wordt uitgereikt, is formeel: 'Papier en druk gaan er sowieso op achteruit.' En, zoals Breukers, is het ook voor hem koffiedik kijken waar het precies naartoe gaat. Maar dat de poëzie digitaliseert, staat vast. Spinoy relativeert echter tegelijk die glorende, virtuele toekomst, want 'poëzie is veel meer dan alleen haar drager'. In zijn Gedichtendagessay As/zteken legt Spinoy in prikkelende fragmenten uit hoe de poëzie in Vlaanderen in een romantische, non-conformistische bedding volwassen is geworden. Hij situeert zichzelf als dichter, die zich met zijn poëzie tegen de aanpassing aan de samenleving verzet, in deze traditie van Guido Gezelle, Paul Van Ostaijen en Hugo Claus. Spinoy vertelt in dit beklijvende pro domo ook hoe hij in die rebelse poëzie blijft geloven, ook al wordt de romantische dichter vandaag overspoeld door een tsumami van hapklare gelegenheidspoëzie. Authentieke dichters blijven zeldzaam en zijn meer dan ooit nodig, aldus Spinoy: 'Een goede dichter kan denken, heeft iets te zeggen, beheerst de taal zoals een danser zijn lichaam en is stoutmoedig, nieuwsgierig en creatief. Van die soort zijn er niet veel.'
Frank Adam, genoegzaam bekend voor zijn fabels maar veel minder voor zijn inventieve kinderpoëzie (Als de bomen straks gaan rijden) , is zo'n specimen en vermoedt dat hij met zijn verzen voor de jongsten stilaan tot 'een bedreigde literatuursoort binnen de bedreigde literatuursoort' behoort. Hij verwacht zeker niet alle heil van het internet: 'Niet de sociale media maar de media zelf kunnen printpoëzie (helpen) redden.' Hij vindt het sneu dat er in de bijlagen van kranten en magazines minder en minder ruimte is voor poëzie in het algemeen en kinderpoëzie in het bijzonder. Volgens Adam is er meer dan ooit nood aan een Vlaams bemiddelingskantoor, zoals de Nederlandse Stichting Schrijvers School Samenleving. Hij stipt aan dat Nederlandse lezingen gemiddeld vier keer zo hoog worden vergoed als in Vlaanderen, waar de coördinatie tussen allerlei spelers op de markt van de poëzie nog steeds te wensen overlaat.
Mark van Tongele pleitte in 1984 al in het tijdschrift Yang voor een nieuwe computerpoëzie: 'Wij, jonge dichters, moeten de poëzie voorbereiden op haar taak in de toekomstige computermaatschappij.' Hij voegde in de jaren tachtig trouwens de daad bij het woord met de creatie van een 'digitaal speeldoosje', zoals een van zijn gedichtencycli heette, en gelooft vandaag sterk in een en/en-benadering: 'Ik hou hartstochtelijk van bedrukt papier, maar als ik naar jongeren kijk, blijkt voor hen een andere drager bijlange niet zo vreemd als voor mijn generatie. Integendeel.' Maarten Inghels, samen met Y.M. Dangre allicht de meest talentvolle Vlaamse jonge dichter van het moment, treedt Van Tongele op het eerste gezicht bij: 'Sociale media kunnen literatuur cultiveren en promoten, maar een gedicht op Facebook posten - of je roman vertwitteren - is daarom niet de beste manier.' Hij is wel gewonnen voor een originele mengvorm zoals de out of office -poëzie die op Gedichtendag wordt gelanceerd.
Inghels die, samen met Spinoy en Adam, volop meedoet met de talloze poëzie-evenementen op Gedichtendag, bekent nu al uit te kijken naar 'het geruststellende wit' van de muren van zijn bureau na een week optredens waarbij voornamelijk de binnenkant van wagen, trein en bibliotheek te zien zal zijn. Uiteraard ontmoet hij ondertussen graag zijn gelegenheidslezers, maar zijn poëtisch walhalla ziet er enigszins anders uit dan je van een podiumbeest mag verwachten: 'Ik zou het een uitdaging vinden om in 2012 een lezer te ontmoeten die zelf niet schrijft.'
Daarmee ligt de zenuw van deze Gedichtendag open en bloot. Poëzie is overal gratis en massaal degusteerbaar en downloadbaar; waarom er dan nog geld aan geven om het tussen de betaalde kaften van een gedrukt boek tot zich te nemen? De dichters die hier aan het woord kwamen, waarschuwen in de regel voor het kwaliteitsverschil tussen hun printpoëzie waar lang aan geschaafd werd voor het tot een definitieve publicatie kwam en de digitale instantproducten van rijmelaars en hobbyisten zonder enige zelfkritiek. Paul Claes, Knacks huisdichter en zelf ook een poëet van formaat, zal het allemaal worst wezen. Hij laat de kermis van deze Gedichtendag stoïcijns aan zich voorbijgaan: 'Om wat tegenwoordig poëzie heet, kun je lachen zoals Democritus of huilen zoals Hera-clitus. Mij laat ze vooral koud.'
ERIK SPINOY, AS/ZTEKEN- GEDICHTENDAGESSAY, DE BEZIGE BIJ ANTWERPEN, 64 BLZ., 2,5 EURO.
15/01/2013
Erik Spinoys essay is opgebouwd rond een aantal metaforen en een samenhangend geheel van thema’s, waarvan de niet op te heffen spanning tussen cultuur en kunst de centrale as is. Cultuur staat hier voor de betekenis die we aan onze leefwereld toekennen. Maar het is tegelijk ook alles wat ons tot subject maakt. Kunst, i.c. de poëzie, is wat dit proces onderbreekt.
Als hoogleraar onderzoekt Spinoy de processen van consensusvorming en canonisering, de impact van tijdschriften en instellingen, van figuren en stromingen. Hij doet dat in het postmoderne besef dat er geen absolute waarheden of essenties zijn. Spinoy vreest voor het voortbestaan van de poëzie. De literaire kritiek, en zeker de poëziekritiek, is zogoed als volledig uit de dag- en weekbladen ‘verdampt’. Uitgeverijen drukken hun auteurs op het hart ‘om maar zoveel mogelijk te gaan bloggen, twitteren en facebooken (en ook nog te schrijven).’ Poëzie wordt gemarginaliseerd.
In de tweede helft van het essay komt de dichter aan het woord, die zich nadrukkelijk situeert in de erfenis van de romantiek. De romantiek is voor Spinoy een wezenlijke breuk in de poëzie, niet zomaar een stroming. In deze context ontvouwt Spinoy de betekenis van zijn titel: asteken en azteken. Het ‘asteken’ is voor Spinoy het model van iedere maatschappelijke, ideologische en symbolische inscriptie. Die inlijving in het universum van de tekens is steeds gewelddadig en dus traumatisch voor het subject.
Er zit in Spinoys essay een duidelijk voelbare polemiek, om niet te zeggen afrekening met katholiek en rechts-nationalistisch Vlaanderen als asteken bij uitstek. Hugo Claus fungeert daarbij als model. Zijn vroege gedicht Voor de dichter Antonin Artaud krijgt niet toevallig veel aandacht. Artaud staat voor het gespleten, romantische subject bij uitstek. Maar het is precies zijn gekwelde, gebroken lichaam dat aan iets herinnert dat niet ‘ingelijfd’ kan worden. Omwille van hun aandacht voor dit lichaam zijn de kunsten een maatschappelijke noodzaak, en niet omdat ze ‘cultuuruitingen’ zouden zijn.
Met de term ‘genot’ raken we de kern van Spinoys betoog, al is het per definitie een onvatbare term. Hij staat voor de ‘explosie van negativiteit in positieve identificaties, in de bijzondere context […] die ons bindt.’ Het gaat in de romantiek wezenlijk om ‘negatie’ en niet om ‘innovatie’. De romantiek is een ‘exces’ dat de symbolisering doorboort. In die doorboring komt een grenzeloos en oncontroleerbaar genot vrij. Dat genot manifesteert zich in de materialiteit van de taal: ritmes, rijmen, assonanties, herhalingen, metaforen…
Veel van zijn woordenschat en inzichten ontleent Spinoy impliciet of expliciet aan bekende poststructuralisten: Barthes, Kristeva, Lacan en Derrida.
Het is een intrigerende visie die Spinoy ontwerpt, ook al blijven een aantal vragen open en onbeantwoord.
(Dit is een abstract van een artikel van Erwin Jans. De volledige tekst is verschenen in De Leeswolf 5 2012.)
[Erwin Jans]
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.