Boze wolven : gedichten
Erik Spinoy
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
De Bezige Bij Antwerpen, 2011 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : POEZIE : SPIN |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
De Bezige Bij Antwerpen, 2011 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : SPIN |
Paul Demets
ru/eb/09 f
De lectuur van Erik Spinoys gedichten is altijd een desoriënterende en precies daardoor beklijvende ervaring. Deze keer mogen we die desoriëntering ook letterlijk nemen, want Spinoy (°1960) voert ons mee naar zijn Dode kamer. Met de titel en met het motto brengt hij ons bij de 'dove kamer', de chambre sourde van de Franse filosoof Jean-François Lyotard. Daarmee bedoelt Lyotard een ruimte die buiten de maatschappelijke werkelijkheid staat en waarin we op onszelf, op onze eigen lichamelijkheid, teruggeworpen worden.
Spinoy vindt in de tweede afdeling van deze bundel aansluiting bij het werk van Ann Veronica Janssens, de beeldend kunstenaar die licht en geluid in ruimtes weet te sculpteren. Haar werk is gebaseerd op de zintuiglijke ervaring en op het samenkomen van lichaam en ruimte. En dat kun je deze keer ook van de poëzie van Erik Spinoy zeggen.
In de eerste afdeling neemt hij ons mee naar een ander continent, dat op zichzelf een afgesloten, zuiderse ruimte is, waar vergankelijkheid en sensualiteit hand in hand gaan: 'Plots schijnt dit continent een dodelijk net:/ zovele knopen waarin ronder vlees/ verrimpeld gevangen zit// en volle bleke maan na vale maan/ zich aan de nacht onpasselijk overgeeft.' Spinoy schetst taferelen die je zo naar Zuid-Amerika verplaatsen. Het licht is verblindend hagelwit, tussen leven en dood, aanwezigheid en verbeelding: 'De clivia weegt op het balkon//en door het raam met waaiende gordijnen/ klinkt van zelfontbranders diep/ hun vette kankerhoest.// Een hagelwitte regendag ontwaakt'.
Erik Spinoy zorgt met de indringende beelden in deze bundel voor visuele bliksemschichten. In zijn La chambre sourde beschrijft Lyotard het schrille geluid (de 'stridence') en het tijdelijke karakter ervan. Precies door de schrilheid valt het geluid bijna buiten het hoorbare. Wie het beluistert, wordt van angst en afgrijzen vervuld. Het ongehoorde wordt even hoorbaar. En dat is wat Erik Spinoy vermoedelijk ook wil, maar dan op een visuele manier, in wat hij beschrijft. Hij wil komen tot datgene wat het beschrijfbare overstijgt. En net daarvoor gebruikt hij veel beschrijvingen die ons ontwrichten wanneer we ons met onze verbeelding voorstellen wat hij ons voorspiegelt. En die beschrijvingen hebben een vertragend effect. Spinoy alludeert hierop door het citaat van Ann Veronica Janssens waarmee hij de tweede afdeling opent en waarin Janssens het heeft over de 'vertraging', de 'opschorting'. We ervaren het bijna aan den lijve wanneer hij de ervaring van de dode kamer beschrijft die Ann Veronica Janssens creëerde: 'Iets raakt het aambeeld, wroet in het slakkenhuis/ knijpt hard een circulatie af// iets draait in kringen rond// iets tast daar voet voor voet/ door deze rode dan weer blauwe gele mauve mist// van deze mist.' Het wordt een lege huls die we met betekenis willen vullen, 'volmaakte kom// die altijd op vervulling wacht.' Die schrijnende ervaring wordt door Spinoy vergeleken met de bedenker van de bewegingssynthese, Joseph Plateau, die wou zoeken naar de limieten van het netvlies en daarbij een catastrofale vergissing beging: 'verbrandde starend in de zon voorgoed/ de beide oogappels.' De derde afdeling bevat taferelen uit de kindertijd van de dichter, maar ze zijn al evenmin idyllisch als de rest van de bundel. Want ze situeren zich tussen werkelijkheidsgetrouwe reconstructie en verbeelding, twee essentiële elementen van de herinnering. En ze lijken van over de dood heen te komen: 'In zomernachten blaft de dode zwarte hond/ die door elk open raam onhoudbaar// ieders oren binnendringt.'
Met Dode kamer heeft Erik Spinoy weer voor een bundel gezorgd om wakker van te liggen. En dat is een zeer grote kwaliteit.
Erik Spinoy
Dode kamer
De Bezige Bij, 58 p., 19,95 euro.
Erik Spinoy ontketent visuele bliksemschichten
Luuk Gruwez
il/pr/08 a
Er zit een behoorlijke dosis terugblik in Dode kamer, de jongste bundel van Erik Spinoy. Nostalgie is niet het woord, want de dichter registreert in de eerste plaats wat hem is bijgebleven. Hij mikt op de reconstructie van beelden en verbindt daar niet meteen sentimenten aan. Die evocatie gebeurt vooral in de derde en laatste cyclus van zijn bundel zeer uitgebreid. Spinoy bouwt de habitat van zijn kinderjaren opnieuw op. Een opsomming van flitsende beelden linkt de huiselijke ruimte die hij als kind ervaren heeft aan een afgebakende epoque: die van de late jaren zestig van de vorige eeuw. Niet dat de dichter dat tijdperk echt met zoveel woorden limiteert tot dat decennium, maar wel somt hij tal van zaken op die toen typisch waren, al was het soms niet meer voor lang: de bakelieten telefoon, bijvoorbeeld, het linoleum, de soms tergende populariteit van de diapositieven, de typemachine, de knikkerspelletjes, de stofjas, de parka en het terlenkatextiel. Niet te vergeten ook: het 'spierwit brood'. De jaren zestig waren in België het laatste volkorenvrije tijdperk.
Zonder commentaar
Het zou fout zijn de gedichten in de laatste cyclus van Dode kamer te reduceren tot een poging om alleen maar een tijdsbeeld op te roepen. Wat Spinoy interesseert, is niet alleen een visuele reconstructie, maar ook het mechanisme dat hieraan ten grondslag ligt. Zijn gedichten reflecteren haast vanuit zichzelf op wat hij waarneemt, zonder dat hij aan zijn waarnemingen exegetisch commentaar toevoegt, of het moest in de motto's zijn die aan alle cycli voorafgaan. Hij toetst de beelden uit zijn kinderjaren op zichtbaarheid, haast als een wetenschapper. Nooit beveelt of dwingt hij zijn herinneringen. Hij kent ze integendeel gezag toe: zij mogen zich ogenschijnlijk holderdebolder aan hem voordoen. Dat leidt tot gedichten die soms nog slimmer dan de dichter zijn.
De 'dode kamer' uit de titel is er een zonder echo. 'Een soort isoleercel, die ons terugwerpt op ons naakte zelf,' leert ons de achterflap. Het is niet de eerste keer dat Spinoy zich bekommert om de omschrijving daarvan. Ook de titel van zijn vorige bundel, Ik & andere gedichten, is significant. Waar het hem om gaat, is steeds de definiëring van dat eigen ik in het licht van tijd en ruimte. In een radio-interview met de dichter was te horen dat die ruimte in de eerste cyclus van de bundel het Colombiaanse Medellín is, de stad van de eens zo beruchte drugskartels waar elk jaar weer het grootste poëziefestival ter wereld plaatsvindt, bijgewoond door duizenden toehoorders. Zoals andere Vlaamse dichters dat in de afgelopen jaren hebben gedaan, heeft ook Spinoy hieraan deelgenomen. Het heeft kennelijk zoveel indruk op hem gemaakt, dat hij aan de herinnering eraan een hele cyclus wijdt. Die ademt een zekere zwoelheid, mij niet direct van hem bekend. En die wordt opgeroepen in heel precieze filmische scènes die mij weten te bedwelmen. Spinoy treedt buiten zijn oevers: het is een feest dat te mogen meemaken. De sensualiteit die hij toelaat en de vanzelfsprekende overdaad van het leven, doen zijn poëzie alleen maar goed. Wat komt er zoal aan bod? Het beeldenplein met de groteske dikkemensenstandbeelden van Botero. De salsa, uiteraard, de roestige airco in het hotel, het traliewerk voor sommige restaurants, de cocktail margarita, de gloeilampradio's en de vele Dodges (hier omschreven als 'gele taxi's'). De dreiging ook, de gangstersfeer, die van de stad uitgaat en die de associatie genereert met 'het bloedspoor [...] van een zeer dunne stropdas'.
Tafereeltjes
Ook al is Spinoys poëzie niet altijd even doorgrondelijk, toch staan in zijn recentste bundel gedichten die zich laten lezen als tafereeltjes. Niet dat dit zijn enige bedoeling is. Hij hoedt er zich namelijk voor alleen maar herkenbare anekdotiek toe te laten, strooit nooit te gul met zijn biografische realia. Het is precies alsof hij bang is zich in anekdotes te verliezen. Liever laat hij ze ontsnappen naar universaliteit. Niettemin zijn deze verzen in hun frasering steeds herkenbaar Vlaams, al was het maar in een gewestelijk woord als 'waaiboom'.
Van bij de aanvang is het duidelijk dat de dichter de geest van zijn lezer stuurt aan de hand van vaak recidiverende woorden en motieven. Een ervan is het adjectief 'hagelwit'. Verder regent het hier oude wijven, niet alleen in het tropische Medellín van de eerste cyclus, maar ook in wat daarop volgt. Spinoy serveert ons flitsende beelden op de rand van bestaan en onbestaan. Hij flirt soms met een virtuele of letterlijk gecursiveerde werkelijkheid, een enkele keer zelfs bijeengekeken en bijeengedicht in versregels waarin alle ingrediënten van de opsomming door slashes worden gescheiden:
Een man in een hotel neemt roerloos waar
parfumflacons/ en hemelsblauwe rietjes
wijnrood pluche/ tafels met vier raffia stoelen
en een fantasiejuwelenkraam/ een ronde non
het lachen van een lachband/ schoenen: afgetrapt
De ruimte draagt bij tot de ruis in de communicatie en tot de verstoring van de idylle, bijvoorbeeld in een bijzonder fraai gedicht waarin de zwoele sfeer in een salsabar door plots invallende koude wordt vernietigd. Spinoy goochelt voortdurend met begrippen die elkaars antoniem zijn, zoals hitte en koude. Daartussen bevindt hij zich: herleid tot zijn essentie, in een soort hagelwitte mist die weliswaar zijn contouren verraadt, maar hem ook dreigt te onttrekken aan het zicht. Het is pas taal die van hem en van de ander een realiteit maakt. Meer nog, de taal moet hem en de ander realiseren als paar: 'terwijl hij praat/ en hen daardoor eerst mogelijk maakt.'
Video-installaties
Als liefde en dood in de eerste cyclus erg dicht bij elkaar liggen, dan geldt dit ook, maar enigszins anders, voor de middencyclus van de bundel. Hier staan gedichten die bij de video-installaties van beeldend kunstenaar Ann Veronica Janssens zijn geschreven. Janssens en Spinoy zijn in feite, elk in hun discipline, met hetzelfde bezig: het definiëren van wat bij haar 'de innerlijke ruimte' heet en bij hem 'de dode kamer'. Beiden balanceren op de grens van de wetenschappelijke waarneming en de emotionele betrokkenheid en lijken zich de vraag te stellen op welk moment het zintuiglijke ook werkelijkheid wordt. De dichter betuigt grote belangstelling voor 'gebaar dat nooit voltooid geraakt', voor stopgezette 'architectenstudie' en nooit aangeraakte 'textielstructuur'. Hij gaat in navolging van Descartes de confrontatie aan tussen het inhoudsvolle en het inhoudsloze. Dit staat er: 'en wist niets zeker meer/ [...] dan dat iets dacht/ dat zonder enige inhoud was'. De vraag die hem drijft: wanneer begint iets te bestaan? Ann Veronica Janssens heeft zich beziggehouden met het filmen van zonsverduisteringen. Ook zij koestert blijkbaar belangstelling voor die spanning tussen bestaan en onbestaan, schijn en werkelijkheid. Spinoy lijkt er in deze bundel door behekst.
ERIK SPINOY
Dode kamer.
De Bezige Bij Antwerpen, 58 blz., 19,95euro
In deze rubriek bespreekt Luuk Gruwez
elke maand de dichtbundel die het meest
zijn aandacht heeft getrokken.
Bart Van der Straeten
rt/aa/02 m
De 'dode kamer' uit de titel wordt in de aantekeningen achteraan in de bundel gedefinieerd als een 'reflectieloze, galmvrije ruimte (Van Dale) '. Een kamer dus waarin alle geluid opgeslorpt wordt en waarin de waarneming danig op de proef wordt gesteld. De drie afdelingen van deze bundel geven alle een inkijk in zo'n dode kamer.
In de eerste afdeling neemt de spreker de wereld waar vanuit een hotel in een ver, wellicht Zuid-Amerikaans land. De onbekende kleuren, smaken, geluiden en andere zintuiglijke ervaringen die deze omgeving meebrengt, werken destabiliserend. Hetzelfde kun je zeggen van de werken van de Brusselse kunstenares Ann Veronica Janssens, die poëtisch becommentarieerd worden in het tweede deel van de bundel. Zij maakt onder meer met mist en psychedelisch kleurenlicht gevulde containers, kamers eigenlijk, die het fysieke en mentale evenwicht van de bezoeker ondergraven. Het slotdeel van Dode kamer bevat dan weer herinneringen aan een verre kindertijd, die, als een afgesloten kamer, ontoegankelijk geworden is maar waarvan de eigenschappen nog beschreven kunnen worden. Die drie inhoudelijk heterogene afdelingen zijn bijna onmerkbaar met elkaar verbonden door spaarzaam terugkerende motieven en door Spinoys typerende scalpelscherpe strakke verzen.
Een van de motieven die de reeksen met elkaar verbinden, is de waarneming. Bijna elk substantief in deze bundel gaat vergezeld van een adjectief dat een zintuiglijke eigenschap aanduidt. Kleuren spelen een centrale rol: gezichten zijn 'walnootbruin', rook is 'smeltsneeuwwit' - Spinoy onderscheidt in deze bundel tientallen nuances van wit. Maar de adjectieven verwijzen ook naar verval: een geranium-blad is 'weggeplukt verdroogd', afvoerbuizen zijn 'terminaal'. Zo wordt een sfeer van dreiging en van kilte opgeroepen. 'Geborgenheid geeft daar verstek', luidt het.
Typerend voor de onderzoekende blik van deze dichter is zijn aandacht voor de bestanddelen waaruit dingen opgebouwd zijn. Als een bioloog dissecteert hij de werkelijkheid en de instrumenten die haar maken tot wat ze is: de ' dichroic colour filter/ 750 watt halogen lamp ' in een werk van Janssens, bijvoorbeeld, of 'de roestige H-balk/ met haar gladde haast kwikzilveren spiegelende flank'. Hieruit spreekt een mechanistisch wereldbeeld: de nadruk ligt niet zozeer op de werkelijkheid als wel op de manier waarop zaken geconstrueerd zijn om een werkelijkheid te produceren. Spinoy is immers zo'n dichter die niet alleen naar de wereld kijkt, maar ook naar de hersenen die die wereld waarnemen, ontleden en betekenis geven. Dat blijkt ook uit de motto's die hij aan elk van de drie afdelingen heeft toegevoegd. Betekenisvol is het citaat van de Franse filosoof Jean-François Lyotard waarmee Dode kamer opent. Hij heeft het over een schel geluid dat onze trommelvliezen lijkt te doorboren: in een flits manifesteert 'het ongehoorde' zich aan het hoorbare. In een citaat van Ann Veronica Janssens dat aan de tweede afdeling van de bundel voorafgaat, duikt 'het ongehoorde' nog een keer op. In haar mistcontainers worden we teruggeworpen op wat zij 'een innerlijke ruimte' noemt die 'ongehoorde perspectieven' opent.
De fysieke en mentale destabilisering, het motief van de zintuiglijke waarneming, het 'ongehoorde' dat zich ongevraagd tot binnen in de dode kamers boort komt in de verzen geloofwaardig bij elkaar ('In zomernachten blaft de dode zwarte hond/ die door elk open raam onhoudbaar// ieders oren binnendringt'). Net als we afgesneden zijn van de buitenwereld, lijkt Spinoy te impliceren, dringt die wereld zich met brutale kracht aan ons op en komen we tot nieuwe inzichten. In de dode kamer van zijn verzen is het net zo.
ERIK SPINOY, DODE KAMER , DE BEZIGE BIJ VLAANDEREN, ISBN 9789085422501, 19,95 EURO.
31/12/2011
Wit is altijd schoon Erik Spinoy is een zorgvuldig denkend dichter, maar schuwt tegelijkertijd het spel en de ironiserende registerwissel niet. Bundel na bundel bouwt hij gestaag verder aan een stilaan indrukwekkende vormen aannemend oeuvre. In dat oeuvre valt op dat geen enkele bundel op een andere lijkt: Spinoy slaagt er steeds opnieuw in met een of ander concept de afzonderlijke gedichten samenhang te verlenen en componeert voor elke bundel een nieuwe toon of register dat meteen herkenbaar is als van zijn hand. Zijn bundels verschijnen dan ook steeds als totaalpakketten die van cover tot flaptekst grondig overdacht zijn. De nieuwe bundel Dode kamer voegt een robuuste hoeksteen aan dat oeuvre toe. De veranderlijkheid die zijn oeuvre wezenlijk typeert, en die ook weer uit deze bundel spreekt (‘maar doe nooit iets / door enig algoritme te voorzien.’), mag echter niet blind maken voor de fundamenten waarop dit oeuvre wordt opgetrokken: ‘In dwarrelen schuilt ook regelmaat. / Er zweeft geen pluisje / zonder kracht’, luidde het al in Boze wolven.
De bundel Dode kamer bestaat uit drie reeksen gedichten, enkel van elkaar gescheiden door de drie citaten die elk een cyclus inleiden. Het ontbreken van individualiserende titels of een inhoudsopgave waarin gedichten en cycli afzonderlijk zouden verschijnen, versterkt de samenhang tussen de reeksen en de gedichten nog. Niet alleen de titel van de bundel plaatst het concept van de dode kamer op de voorgrond. De aantekeningen achteraan de bundel hernemen de woordenboekdefinitie ‘reflectieloze, galmvrije ruimte’, de flaptekst voegt daar nog aan toe: ‘Een dode kamer is een kamer zonder echo. Een soort van isoleercel, die ons terugwerpt op ons naakte zelf.’ Daarbij komt nog dat een kunstwerk van Ann Veronica Janssens de cover van de bundel siert. Dat er een beeld op de cover verschijnt — sinds de publicatie van Jagers in de sneew met het beeld van Bruegel vertoonden de volgende omslagen enkel typografische ontwerpen — is betekenisvol. Het gedicht dat reageert op installation brouillard artificiel dimensions variables presenteert net een ‘dode kamer-ervaring’: ‘Na jou sluit zich de deur / en door de lome bloedstroomlauwe hagelwitte oliedruppelwolk / valt er geen duim voor ogen meer te zien.’ Afgesneden van een onproblematische waarneming blijkt het subject in het gedicht gereduceerd tot een louter ‘iets’ dat een ondefinieerbaar geluid hoort:
Iets raakt het aambeeld, wroet in het slakkenhuis
knijpt hard een circulatie af
iets draait in kringen rond
iets tast daar voet voor voet
door deze rode dan weer blauwe gele mauve mist
van deze mist.
Deze traumatische ervaring van een zelf als louter lichaam, gestript van bewustzijn, betekenis en identiteit, legt de naakte kern van het subject bloot: tastend in cirkels draaien.
In het gedicht waarin ten slotte de woordcombinatie ‘dode kamer’ letterlijk voorkomt, wordt het waarnemend subject van het gehoor gedepriveerd. De ontkenning van ‘het alles’ die het subject ervaart in de afwezigheid van geluid, maakt bewust van een verhouding tussen het betekenisloze en het betekende:
klinkt in deze dode kamer bonzend
als uw bloedstroom niets
dan de ontkenning die het alles draagt:
een vloedlijn die gedachteloos ruisen scheidt
van helmgras zingend altijd
van betekenis.
De desoriënterende ervaringen die de kunstwerken van Ann Veronica Janssens opwekken, lijken ook in de eerste reeks gedichten aanwezig. Daarin vinden we de waarnemingen terug van een spreker die overweldigd wordt door de onbestemde indrukken die hij opdoet in een ver en tropisch land. Een opvallend gedicht — als enige in de reeks staat het helemaal cursief — beschrijft de waarnemer: ‘Een man in een hotel neemt roerloos waar/ […] / en neemt zo waar: door roerloos steeds // onfeilbaar schuin te zien.’ Het laatste vers roept meteen het boek Schuins beziend van Slavoj Žižek op. Met ‘looking awry’ bedoelde hij een manier van kijken die uitging van minder belangrijk geachte details en van het prominent aanwezig stellen van elementen die uit vorige waarnemingen weggelaten waren. Door zo te kijken kon hij het werk van Jacques Lacan opnieuw, en anders, benaderen. De waarnemingen die deze bundel domineren, lijken vanuit een dergelijk perspectief gedaan. In de gedichten komt nagenoeg geen enkel zelfstandig naamwoord voor dat niet vergezeld gaat van een beschrijvend adjectief. Die opeenstapeling van adjectieven suggereert een soort gedachteloos ruisen waartegen zich dan plots een betekenisvol detail aftekent. Dat effect bespeelt een gedicht wanneer een naam opduikt uit een achtergrond van geroezemoes en bij de waarnemer leidt tot een ‘een uitzicht dat onpeilbaar ruimer wordt / verschiet dat ongedacht ons weer // een uitweg biedt.’ De in zichzelf teruggetrokken waarnemer koestert het moment waarop iets zich vanuit de betekenisloosheid losmaakt, zich aan hem opdringt en betekenisvol wordt. De citaten van Lyotard en Ann Veronica Janssens maken beide gebruik van het woord ‘inouï’ (ongehoord) om die nieuwe perspectieven biedende overgang van betekenisloos naar betekenisvol te omschrijven. Dezelfde verschuiving is merkbaar binnen de reeks. In wat eerst een redelijk betekenisloos detail lijkt in het vers ‘Ze droeg je zeemansblauwe trui.’, klinkt na lectuur van de volledige reeks een, zij het bijzonder fragiele, erotische toon mee.
De derde reeks gedichten bestaat uit een associatief opgebouwde reeks beelden uit de kindertijd. Aan de ene kant is deze reeks nauw verweven met de voorgaande twee door de aanwezige herhalingen, maar aan de andere kant lijkt ze ook op zichzelf te staan. De vaststelling dat het in de eerste twee reeksen veelvuldig voorkomende woord ‘hagelwit’ in deze reeks helemaal afwezig is, lijkt ook te wijzen op het bijzondere karakter van deze reeks. ‘Hagelwit’ is in deze gedichten vervangen door zeer nauwkeurig omschreven nuances van wit: melkwit, dauwwit, beenderwit, vuilwit… In deze reeks lijkt iemand aan het werk die doelbewust betekenis wil toekennen aan voorbijdrijvende flarden uit een afgesloten tijd, de herinnerde beelden worden vormen die een plaats krijgen in een symbolische orde en gaan deel uitmaken van de identiteitsconstructie.
De bundel Dode kamer werkt als een dode kamer in de destabiliserende leeservaring die hij creëert, maar is tegelijkertijd geen ‘reflectieloze, galmloze ruimte’. Integendeel, de gedichten in deze bundel reflecteren en echoën elkaar voortdurend. De herhaling van woorden en beelden in de drie reeksen is soms letterlijk bij de kleur- en plaatsaanduidingen en het beschrijven van de weersomstandigheden, maar vindt ook soms veel subtieler plaats. Zo ‘vlindert’ in de eerste reeks een arm langs een andere arm , ‘vlinderen’ de vingers van Ann Veronica Janssens en figureert een dagpauwoog in de reeks over de kindertijd. In heel wat verzen zijn echo’s te horen van beelden uit het oeuvre van Spinoy of ontstaan er verwijzingen naar inspiratiebronnen: de handen die Ann Veronica Janssens uitstrekt naar haar materiaal — ‘gebaar dat nooit voltooid raakt’ — herinneren aan de ‘twee handen in het lege’ van Paul van Ostaijen. De bundel doet op die manier een vermoeden van een grote en allesomvattende samenhang ontstaan, waarbij de lezer zich hyperbewust wordt van mogelijke betekenissen en verbanden die onachterhaalbaar blijven: ‘Volmaakte houder, dit // voor een groot plan van alle samenhang. // Volmaakte kom // die altijd op vervulling wacht.’
Zo is het erg verleidelijk om in het frequent opduiken van het woord ‘hagelwit’ in de eerste twee reeksen een constructief principe te zien dat de aanwezigheid van het nog-niet-betekende in deze gedichten zichtbaar, tastbaar en ervaarbaar maakt tegenover het betekende van het witte in de jeugdherinneringen. Maar ook deze veronderstelling is niet onproblematisch. In de eerste reeks komt ook ‘smeltsneeuwwitte’ voor of valt plots op dat het adjectief in een constructie opduikt die vooral het ontbreken van het ‘hagelwit’ aanduidt: ‘De hagelwitte ochtend breekt niet aan.’ Tegelijk bevestigt deze redenering dan weer de woorden van de waarnemer. Die ontleedt geregeld de kunstwerken die hij beschouwt tot in de technische onderdelen en de biologische wetten die de productie van een ervaring of betekenis kunnen ‘verklaren’, maar besluit dan: ‘moet het toch onbegrijpelijk / van een andere orde zijn.’
In 2002 sloot ik de presentatie van Boze wolven af met de vaststelling dat de kern van deze bundel vragen stelde over hoe in het leven te staan. Schuin bekeken is dat ook in deze bundel niet anders: deze existentiële dimensie is, voor mij althans, het fundament waarop en waarover het oeuvre van Erik Spinoy zich steeds verder uit(een)zet. Altijd hetzelfde, maar ook even altijd anders. Altijd opnieuw, nooit voltooid. Altijd even ‘schoon’.
[Patrick Peeters]
Albert Hagenaars
Vanuit drie perspectieven onderzoekt Erik Spinoy (º1960, Aalst) een ervaringsgebied dat op vervreemding en disoriëntatie stoelt, meer nog aantasting van de veronderstelde eigen identiteit: 1) de confrontatie met een deels onbekende cultuur, 2) het werk van kunstenaar Ann Veronica Janssens en 3) scherven jeugdherinnering. De titel is een uitstekende vondst; een dode kamer is een reflectieloze ruimte. Spinoys gedichten willen een dergelijk zwart gat vormen. Verkenning ervan levert gewaarwordingen op die passen bij woorden als schril, schel, grimmig. Maar schraal zijn ze geenszins; net als in z’n voorgaande bundel schakelt de dichter weelderige en gedurfde beelden in die opvallend fysiek gebonden zijn en aandacht voor kleurschakering hebben alsmede synesthesie. Enerzijds eisen die scherpte op, anderzijds kennen ze het vermogen zich naar alle kanten in de receptie uit te breiden wat een interessante tegenstelling met de titel oplevert. In de beste gevallen levert het proces duurzame teksten op, onvervreemdbaar des Spinoys, in andere mislukkingen die zijdelings alsnog slagen.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.