Dode kamer : gedichten
Erik Spinoy
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Meulenhoff/Manteau, 2007 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : SPIN |
Paul Demets
em/ov/28 n
In Boze wolven liet Spinoy niet alleen zien hoe het beeld van de wolf als symbool gegroeid is, maar er ging ook een moeilijk te definiëren dreiging vanuit, doordat sommige gedichten alludeerden op de wolf in elk van ons. De maatschappij wordt ontwricht door dat niet te vatten en onvoorspelbare wolfachtige karakter van de mens. De bundel toonde ook onze blijvende confrontatie met de romantiek: we grommen naar het bestaan, omdat het ons niet voldoet. Met Boze wolven veranderde niet alleen het uitgangspunt van Spinoys gedichten, onder andere omdat hij de 'ik'-vorm begon te gebruiken, maar ook de toon: een soort afstandelijke, geïroniseerde betrokkenheid. In zijn nieuwe bundel ik, en andere gedichten haalt hij weer fratsen met ons uit en pepert hij ons in dat niet alleen de maatschappij, maar zelfs het ik geen autonoom, consistent geheel is.
Het motto van deze bundel, een citaat van Lacan, is belangrijk en behartigenswaardig: 'Je pense où je ne suis pas, donc je suis où je ne pense pas.' Ik bevind mij ergens anders wanneer ik denk. Maar ook: bij het denken refereer ik aan iets anders buiten mij. In de eerste cyclus 'Ik' verschijnt de ik dan ook als een figuur in een impasse, een levende dode: 'Nauw vindt men// een skelet op zolder/ in een klerenkast// verkoolde resten in een Cessna// botfragmenten in een hakselaar-// en hop daar/ ben ik al/ in overall'. Het bestaan is een maskerade. En het lichaam is een soort verkleedpartij waar de ik-figuur verbaasd naar kijkt: 'Het is zover/ alweer:// mijn lichaam is/ mijn lichaam/ niet.// Zie hoe ik hier als uitvergrote bidsprinkhaan/ gebogen sta en/ walg// maar hoe weerwillig ook/ twee poten in/ begeerte strek/ en voel eraan'. Alles van het lichaam lijkt mooi geprogrammeerd, maar de mens die God naar zijn beeld en gelijkenis geschapen heeft, zoals het motto van de tweede cyclus van de bundel aangeeft, is een wezen dat door de wanorde van het niet te ordenen lichamelijke wordt overvallen ('Ik dacht daarom/ ik zoek/ mijn zilveren evenbeeld// of het zoekt mij// maar dat was buiten/ vlees en slijm/ die purperrode/ razernij/ gerekend'). Die ontregeling uit zich ook in de schriftuur: vanaf deze cyclus speelt Spinoy met lettertypes, gebruikt hij soms handschrift en varieert de schikking van de woorden en de regels. Een uitkomst voor de zoektocht naar het ik en de ander biedt Spinoy niet ('Waar vind ik mij? Zoek en je zult/ blijven zoeken'), maar het spel dat hij met de lezer speelt is zo heerlijk ironisch dat dit een leeservaring oplevert die je zelden meemaakt.
Erik Spinoy
Ik, en andere gedichten
Meulenhoff/Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 80 p., 19,95 euro.
Paul Demets ■
31/12/2008
Wie wil inzoomen op Erik Spinoy (geb. 1960) ziet op de achtergrond steeds Dirk van Bastelaere (geb. 1960) verschijnen, en vice versa. De namen van deze belangrijke dichters zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als jonge twintigers predikten ze met veel bravoure en ironie het nieuwe en niet-doctrinaire in hun tijdschrift 'R.i.P.' (1982-1983). In 1985 verscheen Golden boys, hun gezamenlijke debuut. Volgens Benno Barnard debuteerden de spitsbroeders twee jaar later nog eens in Twist met ons, maar dan samen met Bernard Dewulf en Charles Ducal als een generatie, een generatie van postmodernisten. In zijn 'Kort gastcollege' verklaarde de inleider voor deze bloemlezing de volledige moderne Vlaamse poëzie te willen inruilen. Dat Barnard zijn rol van smaakmaker iets te goed speelde, is naar aanleiding van twintig jaar Twist met ons vaak genoeg gezegd. Dat hij zich vergaloppeerde toen hij de vier dichters over dezelfde kam scheerde ook. Dewulf en Ducal postmodernisten? Zij waren en zijn vrij traditioneel. Het was in 1987 zelfs wat voorbarig die stempel op Spinoy en Van Bastelaere te drukken. Terwijl die laatste onlangs verklaarde dat Twist met ons geen enkele invloed had gehad op wie de vier dichters geworden waren, gaf Spinoy toe dat hij door Barnards inleiding meer was gaan nadenken over het postmodernisme, en dat de bloemlezing zijn identiteit dus wel degelijk een bepaalde richting had ingestuurd.
Een paar jaar later was een en ander blijkbaar grondig overdacht, want toen leverden Spinoy en Van Bastelaere beiden een bijdraWie wil inzoomen op Erik Spinoy (geb. 1960) ziet op de achtergrond steeds Dirk van Bastelaere (geb. 1960) verschijnen, en vice versa. De namen van deze belangrijke dichters zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als jonge twintigers predikten ze met veel bravoure en ironie het nieuwe en niet-doctrinaire in hun tijdschrift 'R.i.P.' (1982-1983). In 1985 verscheen Golden boys, hun gezamenlijke debuut. Volgens Benno Barnard debuteerden de spitsbroeders twee jaar later nog eens in Twist met ons, maar dan samen met Bernard Dewulf en Charles Ducal als een generatie, een generatie van postmodernisten. In zijn 'Kort gastcollege' verklaarde de inleider voor deze bloemlezing de volledige moderne Vlaamse poëzie te willen inruilen. Dat Barnard zijn rol van smaakmaker iets te goed speelde, is naar aanleiding van twintig jaar Twist met ons vaak genoeg gezegd. Dat hij zich vergaloppeerde toen hij de vier dichters over dezelfde kam scheerde ook. Dewulf en Ducal postmodernisten? Zij waren en zijn vrij traditioneel. Het was in 1987 zelfs wat voorbarig die stempel op Spinoy en Van Bastelaere te drukken. Terwijl die laatste onlangs verklaarde dat Twist met ons geen enkele invloed had gehad op wie de vier dichters geworden waren, gaf Spinoy toe dat hij door Barnards inleiding meer was gaan nadenken over het postmodernisme, en dat de bloemlezing zijn identiteit dus wel degelijk een bepaalde richting had ingestuurd.
Een paar jaar later was een en ander blijkbaar grondig overdacht, want toen leverden Spinoy en Van Bastelaere beiden een bijdrage tot een poëtica-nummer van 'Yang' (1989-1990), dat veel belangrijker was dan Twist met ons voor de profilering van het postmodernisme in onze contreien. Spinoy gaf zijn tekst de titel 'Een dag op het land'. Een verwijzing naar Paul de Wispelaere is dat, maar de belangrijkste stem die echoot in zijn werk is die van Paul van Ostaijen. Over hem schreef de dichter, die vandaag Nederlandse literatuur doceert aan de universiteit van Luik, een proefschrift.
De titel van zijn debuut, dat in 1986 verscheen, is De jagers in de sneeuw ? de titel van een schilderij van Pieter Bruegel de Oudere dat zich in Wenen bevindt. Die stad is hier een decor, een kapstok. Belangrijk in de bundel is de menselijke afwijking de wereld te willen ordenen, en het zinloze van die stuiptrekking. Tegen beter weten in zoekt de mens de ziel van een universum dat zielloos is. Om zin en betekenis te ontdekken, om die in de omgeving te kunnen hineininterpretieren, is hij voortdurend op weg: er zit veel beweging in deze verzen. De levenslange queeste is echter hopeloos. Alles is bij voorbaat al verloren. De mens kan "elk gevoel van willen en verwachten" dan ook beter van zich afschudden, maar het is "als roos en haren op de kraag": ongewenst en hardnekkig.
Elk gevoel van willen en verwachten. Het verlangen is een (noodzakelijke) kwelduivel bij Erik Spinoy. Dat blijkt ook uit (de blurb van) Susette (1990), een bundel die o.a. over de verhouding van Hölderlin en mevrouw Jacob Gontard gaat: "[W]ie is Susette? Is zij de minnares van Hölderlin (1769-1802)? Staat zij beschreven, als geschiedenis? Of is Susette een naam, een witte vlek, een teken van de tijd, het spoor van een verlangen dat ons allen kwelt of van gevoel dat nooit vergaat?".
In Susette lijkt het postmodernisme van Spinoy te zijn opengebloeid. De poëticale flaptekst brengt de lezer ervan op de hoogte dat de bundel open teksten omvat, die de meest diverse geschriften en taalvormen "misbruiken" en die om een soortgelijke behandeling ? respect, ontluistering, verzet ? vragen. Zeker is alleen, zo staat er, dat één antwoord hier nooit volstaat, en dat dat niet erg is. Deze gedichten willen, op een soms gewelddadige wijze, 's lezers verbeelding en taalvermogen in beweging brengen. Heilige koeien als eenheid, samenhang en ernst moeten daarbij naar de achtergrond verdwijnen. Susette wil ? om het met Roland Barthes te zeggen ? een "texte scriptible" zijn. De lezer wordt verwacht even hard te werken als de auteur, wetende dat de buit van de betekenis nooit helemaal binnengehaald kan worden.
Fratsen is de titel van Spinoys bundel uit 1993. Een alweer zeer behulpzame blurb legt ons uit dat deze gedichten fratsen zijn omdat ze grimassen zijn bij een niet verklaarbare pijn, en omdat ze kunstjes zijn waarom men lacht zoals men om het absurde lacht: vrolijk en grimmig tegelijk. Ze zijn ook fratsen omdat ze voelbaar maken wat nooit zichtbaar wordt, het "verhevene" ? dit in overeenstemming met de invulling die Kant aan het woord fratsen gaf. Nóg overtuigender wordt het verhevene voelbaar gemaakt in het bibliofiele bundeltje De smaak ervan (1995). Het ? bredere ? onnoembare is prominent aanwezig in de gehele poëzie van Erik Spinoy, die 'het' graag omsingelt met beelden. Net als die van Susette in het gedicht 'Kinderjaren' volgt zijn hand "de pen, die cirkelt om een wezen". Zeer vaak lijkt dat wezen een leegte.
In Boze wolven (2002) schijnen er alleen boze wolven en iets minder boze wolven op de wereld te zijn. Allemaal gaan ze dood, en het leven dat aan die dood voorafgaat, is een bitch. Ter inleiding van de eerste cyclus staan een Bijbelvers ("Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen" ? 2 Cor. 5:7) en de slagzin van 'The X-Files' ("The truth is out there") broederlijk bij elkaar. Belangrijk in deze gedichten zijn niet alleen de onmacht en onwetendheid van de mens, maar ook zijn eeuwig onderworpen zijn aan een of ander geloof, een of andere doctrine ? Spinoy is een meester in het doorprikken daarvan. In een andere reeks laat de dichter het gevaar van superlatieven zien door de opkomst van het fascisme in de jaren '30 te verbinden met de massale verafgoding van sporthelden. Het meest gewantrouwd worden de messiaanse figuren. Frank Lloyd Wright, de architect van het Guggenheim-museum die het mensdom met zijn organische kunst een Model meende aan te reiken maar die zelf niet terugdeinsde voor financieel en ander gefoefel, wordt hier hardhandig aangepakt.
Alleen boze wolven en iets minder boze wolven, dus. In het beste geval blijft men levenslang een welp, zoals de eenvoudige vrouw die centraal staat in de reeks voorafgegaan door de uitspraak "Mijn benen jong mijn benen". In deze biografisch aandoende cyclus wordt liefdevol het verhaal van een grootmoeder verteld. Vertellingen vinden we wel vaker bij Spinoy en misschien zijn ze niet alle even waarheidsgetrouw. Het eerste gedicht van de Frank Lloyd Wright-reeks eindigt met: "En dit is wat / vooraf / had kunnen gaan". Aan de authenticiteit van de oude nieuwsberichten en sportcommentaren waarmee de dichter collagegedichten lijkt te hebben gemaakt, kan eveneens getwijfeld worden, maar het Vlaemsch maakt ze wel levensecht.
De grootmoeder, wier portret volgt op dat van de beroemde architect, leefde minder groots en meeslepend dan hij. Haar bekommernissen en ambities beperkten zich te allen tijde tot haar huishouden. Maar is haar leven daarom minder betekenisvol geweest? "De smalle straat / de meidoornheg / het werkhuis met / machines, wipzaag, schavelingen / de varkensstal / de boomgaard met / de pruimelaren overheerlijk // ijzige winters en / azuren zomers // waarin oorlogen soms kwamen / onverklaarbaar / tot ze ook weer gingen // auto's voor het eerst verschenen / roestten / als in dromen reden / zich vermenigvuldigden / en weer verdwenen // liefde zwol / als bloemknoppen / en vrucht droeg / en vervroor": omdat de "kranten van dit alles / niets versloegen" hebben deze gedichten dat gedaan. Spinoy lijkt de vrouw haar eigen nisje in de (poëtische) geschiedenis te hebben willen geven. De dood krijgt van deze dichter altijd het laatste woord, ook hier, maar af en toe bevestigt hij het leven met een ontroerende geestdrift. Een beeld uit zijn tweede bundel, waarvan het slotgedicht getiteld is 'Het graf van Susette': "Zie deze boom die stervend bloeit, / zijn streep zet in het zijn en zegt: / nog goed dat ik besta".
Ook met L (2004) heeft Spinoy een soort van reportage afgeleverd, ditmaal over de herhaalde rise and fall van de droom van de broederlijkheid. In 1967 zongen The Beatles hun 'Love is all you need'. Die boodschap viel niet in dovemansoren. De hele cultuur van de hippies liet zich samenvatten in één letter: de L van love, love, love maar ook de "L / van lui [...] en van loom, laid-back / van lange haren / volgevreten luizen". Heel Leuk allemaal, maar twee jaar later was er de iets te hevige Beatles-fan Charles Manson, die in 'The White Album' verwijzingen hoorde naar de Apocalyps. Man-son, de zelfverklaarde nieuwe mensenzoon, voelde dat het einde der tijden nabij was, verwachtte een opstand van de zwarten tegen de blanken en vond dat iémand de lont in het kruit moest werpen. Door zijn adepten ? jonge giechels ? te laten moorden als gekken zorgde de charismatische leider voor ontnuchtering. Ontnuchtering was er ook in de eighties, al leken er zich toen heel even nieuwe hippies aan te dienen. De yuppies zochten in hun drugs en dancings eveneens de roes en de eenheid ? de eenheid van de happy few. Voor de ellende in de wereld waren zij bewust blind. En zo ging de droom van 'Alle Menschen werden Brüder' nog vóór de Muur aan diggelen.
Dat ik L hiervoor een reportage heb genoemd, doet de bundel niet genoeg eer aan. Natuurlijk is hij meer dan dat, zoals ook de mei '68-gedichten uit Bres van Leonard Nolens meer zijn dan de loutere registratie van een periode. Anekdotiek is bij Spinoy steeds een aanloop. Mij is hier vooral opgevallen dat een "wij" steeds leidt tot zelfverlies én de vervelende neiging heeft zich af te zetten tegen een "zij". Dat ik L een reportage heb genoemd, neemt ook niet weg dat taalspel en intertekstualiteit (met vermenging van zogenaamde high en low culture) hier, zoals in alle werken van deze dichter, van de partij zijn. Maar het moet gezegd dat Spinoys postmoderne geknipoog in L iets heeft van een tic nerveux. Van zo'n zenuwtrek is in Ik en andere gedichten niets meer te merken. De nieuwe bundel is een meesterwerk geworden.
In De jagers in de sneeuw werd het woord 'ik' een paar keer gecursiveerd en zo geproblematiseerd. In Ik en andere gedichten is Spinoy dieper ingegaan op de thematiek van identiteit en identificatie. Ik is een gedicht, een tekst, een constructie, een fictie. Maar hoe maakbaar ook, het ik blijft onvatbaar, zelfs voor zichzelf. In deze gedichten wordt, zoals vanouds, volop gecirkeld rond een wezen. In 'Ik', de openingsreeks, cirkelt een patholoog-anatoom of iemand uit die branche rond stoffelijke resten, en rond de eigen onbegrijpelijkheid. 'Beeld en gelijkenis' draait rond een vermeende gemeenschappelijke kern. Rond het fundamentele gat in ons bestaan, de dood, wordt in 'In een lus' gedanst met perverse en agressieve gebaren. De nieuwe catechismus 'Alles nieuw' probeert dat gat minder zwart te maken met behulp van het christendom ? ijdele hoop. En de slotreeks 'Cordyceps' toont hoe exotische zwammen werken die op insecten parasiteren ? alles, iedereen draagt de kiem van zijn verwoesting in zich ? en hoe vergeefs ons eeuwige "gedraai eentonig maar / en hopeloos / zichzelf gelijk" wel is. De hele dynamiek, de kringloop van leven en dood is één grote nul.
Donkere waarheden. En toch is de poëzie van Erik Spinoy er een om gelukkig van te worden. Zelfs wie zich al terdege bewust is van de schoonheid van de taal van Vondel, verbaast zich onafgebroken bij deze dichter, die zijn zorgvuldig uitgekozen woorden vaak ook typografisch voor zich laat werken. Het zijn woorden die, in meer dan één opzicht, lijken te kloppen. In zijn debuut schreef Spinoy over de taal van het kind, dat nog geen onderscheid tussen signifiants en signifiés kent: "Het woord was nog slechts vlees geweest, de zon / aldus genoemd omdat zij warmte geeft en / licht, en enkel voor jouzelf zijn door / je vader opgelegde dienst verricht. // Een roos was een roos was een roos. De taal / een etymologie". Dat verloren paradijs schenkt Erik Spinoy zijn lezer terug. [Anneleen De Coux]
Albert Hagenaars
Programmatischer kan een titel bijna niet zijn. Het uit vijf delen bestaande ‘Ik, en andere gedichten’ van Erik Spinoy (º1960, Aalst) richt zich vooral op de spanning tussen objectiviteit en subjectiviteit, maar kent dankzij steeds verspringende uitgangspunten ook allerlei subthema’s. De stijl bestaat uit o.a. een bondige, krachtige zegging; een bont woordgebruik met neologismen (‘maagzuurgroen’, ‘poolnachtzwart’); straattaal (‘klotebal’, ‘stront’); abstracte benamingen (‘coenesthetisch’, ‘exteroceptief’) en tevens een originele beeldspraak die veelvuldig gebruik maakt van lichamelijkheid. Daartegenover staan pagina’s in facsimile van geschreven mededelingen die soms het concept ondersteunen, maar zelf geen poëtische uitstraling hebben. Dat geeft de lay-out een paar opdonders en de inhoud kwalitatief een zwakke balans. Deze uitgave doet zich voor als een overgangsbundel. Voor Spinoy vormt hij hopelijk een springplank naar een nieuwe rijpe periode, voor de Nederlandse poëzie is hij eerder een stap zijwaarts: boeiend, maar zeker niet het meesterwerk waarvan de achterflap gewaagt.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.