Kroniek van een verzonnen leven : roman
Charles Ducal
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Atlas, 2009 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : POEZIE : DUCA |
Paul Demets
2/ei/13 m
Wat kan poëzie? Ed Leeflang, Charles Ducal en Jozef Deleu breken zich er elk op hun manier het hoofd over in hun nieuwe bundels. Ducal gelooft er nog het minst in, maar bij alle drie levert dat muzikaal getinte, weerbare gedichten op.
Sensitieve geladenheid
Ed Leeflang (1929-2008), die vorig jaar overleed, was een vijftiger in de echte betekenis van het woord. Anders dan de experimentelen debuteerde hij namelijk, net zoals Jan Eijkelboom, pas toen hij de middelbare leeftijd bereikt had. In een briefje aan Piet Piryns in het begin van de jaren tachtig schreef hij dat hij tot het soort mensen behoorde dat Annie M.G. Schmidt de "achteraffers" noemde. Zijn debuut De hazen en andere gedichten (1979) maakte duidelijk dat Leeflangs poëzie door een ander idioom bepaald werd. Zelf zei hij dat hij "doorzichtige complexiteit" nastreefde. Hij deed dat door in heldere taal beeldend te schrijven en door al te nadrukkelijke stijlmiddelen weg te laten, behalve het rijm. Dichters als Lucebert en Kouwenaar, die fundamenteel andere poëzie schrijven, hebben mij poëticaal veel meer geïnspireerd, maar ik heb de sensitiviteit in de gedichten van Ed Leeflang altijd onontkoombaar gevonden. Leeflang werd steeds strenger voor zichzelf. Hij werkte op het eind van zijn leven nog samen met Judith Herzberg aan zijn nieuwe bundel Gaandeweg, die nu postuum verschijnt. Zij bezorgde de bundel, zoveel mogelijk volgens de aanwijzingen van Leeflang. De bundel bevat enkele gedichten in handschrift, die laten zien hoe de dichter schreef en schrapte. Het werd zeker geen nakomertje. De eerste woorden van het openingsgedicht 'Alcyone', een verwijzing naar een van de dochters van de god van de wind Aeolus, vormen al een verrassing: 'Dood ben ik niet, vader, enkel een dier/ met een dolk als snavel.' Het gedicht eindigt met 'Onder mijn veren steekt zo jong de wil/ geil en met open armen terug te keren.' Dit gaat om het verlangen om er nog te zijn, maar je zou er met goeie wil ook een beschrijving in kunnen lezen van de sensitieve geladenheid in de poëzie van Leeflang. 'Alcyone' verwijst naar de Metamorfosen van Ovidius. De Metamorfosen spelen in meer gedichten een rol, als een vorm van verweer tegen de vergankelijkheid. In 'Over metamorfoses' schrijft hij: 'mij zou het niet kunnen schelen/ bron te worden of riet/ alleen geen dier met poten/ geen ziel, nog in haar voorbije/ leven verdiept, veel liever/ de wind dan de laurier/ die in haar pure paniek/ wortel heeft geschoten.' Leeflang hield duidelijk van het leven, ondanks alles. Dit is duidelijk niet de bundel van iemand die zomaar berustte in zijn lot.
Het woord en het vlees
De poëzie van Charles Ducal is tijdloos door de beheerste vorm en door de verwijzing naar bijbelse en mythologische motieven. Niet alleen de manier waarop hij spreektaal in een strakke vorm hanteert, doet denken aan Martinus Nijhoff. Maar Ducals poëzie staat ook volop in deze tijd – voor mijn part een heel belangrijk kenmerk van zijn werk, dat vaak onopgemerkt blijft - en ze wijkt in dat opzicht af van die van Nijhoff: terwijl de Nederlandse dichter nog vond dat poëzie iets menselijks moest brengen in een ontmenselijkte, door de technologie beheerste wereld, zien we bij Ducal alleen een poging daartoe in zijn nieuwe bundel Toegedekt met een liedje, terwijl hij op de onmogelijkheid ervan wijst. Alleen al het als poëticaal te lezen openingsgedicht verwoordt dat: 'De zuivere lyriek is altijd plagiaat,/ alleen in eigen leven kan men leren// het woord te scheiden van het vlees/ op zo'n manier dat het kan overleven,/ niet als een wonde en niet als wat geneest,/ maar als een hand geopend naar de hemel,// in beving en vrees.' De spanning tussen woord en vlees, schijn en werkelijkheid en tussen authenticiteit en bedrog bepalen de inhoud van de beklemmende en soms ook cynische gedichten in deze bundel, waarin man en vrouw en de seksualiteit centraal staan. Kan het anders als het over die paradoxen gaat? De gedichten krijgen hier en daar zelfs het karakter van een liedje, zoals hier: 'Toen diep in haar iets wou gaan huilen,/ nam zij een wijs besluit./ Zij nam zijn portefeuille/ en blies de kaars weer uit.' In het slotgedicht van de afdeling 'Niet uit de rib' blijkt hoe de vrouw helemaal uit het kijken en uit de verbeelding is gevormd: 'Niet uit de rib, maar uit het oog/ ontstaat het lichaam van de vrouw.// De werkelijkheid is haar ontrouw./ Daarom bestaat zij niet// dan in benadering, een streven naar,/ gehoorzaam aan plastiek en poëzie.' In de afdeling 'School der pornografie' bezingt Ducal de eenzaamheid van wie naar onwerkelijke vrouwen kijkt. En ondertussen vullen de werkelijke vrouwen 'auto's, vriezers, boekentassen/ met de achteloze giften/ uit de leegstand van hun rijk.' In het tweede deel van de bundel gaat Ducal nog nauwer en lyrischer op de verhouding tussen werkelijkheid en poëzie in en ontstaat een spanning die aan het werk van Gerrit Achterberg doet denken. De dichter is vervuld door de nieuwe liefde, maar is dat alles vervullend? Wellicht niet: 'Nu zit ik leeg aan tafel, volgestoken/ met de ik die jij hebt meegebracht.'
Poëzie die onderdak biedt
De werkelijkheid is complex en tegelijk eenvoudig: geboren worden, leven en sterven. Net als de gang van de seizoenen. Die complexe eenvoud zit in de sobere en toch melodieuze gedichten in de nieuwe bundel Onbeschut van Jozef Deleu. 'Leven hoeveel dood kan ik verdragen' is het motto dat Deleu hanteert. Het is poëzie van een man die door ziekte gekwetst werd ('spreken wordt/ schaars woorden/ struikelen in zijn mond// verwarring schept/ een band ervaring/ overtreft weten'), maar die weer opveerde. Onvermogen, opstandigheid, levenslust ('in de luwte/ van de linde/ een hangmat/ vol leven'): het krijgt een plaats. Genadeloos, onontkoombaar, want Deleu schrijft er heel compact over. De reeks 'Hiernamaals', met de vraag of zoiets wel zou bestaan, is de sterkste uit de bundel: 'niet eerder/ hing hij/ frivool/ te bengelen// met de benen/ boven/ het hiernamaals/ van het gras'. Afscheid nemen moet genadeloos gebeuren: 'je moet geen afscheid nemen/ je moet het huis verlaten/ zonder om te zien'. Poëzie biedt onderdak, maar dat is tijdelijk. Deleus vitaliteit uit zich niet alleen in gedichten over een jonge uil en een groene specht, maar ook in die waarin hij stilstaat bij zijn kinderen en de liefde voor zijn vrouw. Ook daar blijft hij met de voeten op de grond: 'hij vindt/ de woorden weer/ die hij haar/ spelde// zij is/ van niemand/ ook niet/ van hem'.
De zevende jaargang van Het liegend konijn is ingezet. Een getal dat de magie van de poëzie niet verbergt, maar net blijft verrassen. Poëtica's schurken zich tegen elkaar, leeftijden ook: er is volop leven in het konijnenhok. Nieuw hoeft niet jong te zijn, want debutante Yerna Van den Driessche werd zestig jaar geleden geboren. Geef mij vooral de gedichten van ouderdomsdeken Hubert van Herreweghen, 89, maar springlevend: 'Hoe?/ In de dans/ ja, de kadans,/ wordt het vers,/ in de hielen,/ in de voeten,/ van de tenen/ naar de knieën/ wordt het menens,/ ja, tot wens/ toe,/ wordt het mans.' Verder verkies ik het meeste van Johan de Boose, Sasja Janssen, Roland Jooris, Frank Koenegracht, Anton Korteweg, Joke van Leeuwen, Els Moors, Erwin Mortier, Mark Van Tongele en Menno Wigman. Wilt u echt dat ik dat allemaal uit Het liegend konijn overschrijf? Koop het zelf. Snel.
Luuk Gruwez
i /un/19 j
Weinig dichters in ons taalgebied zijn er zo op gebrand het vlees woord te laten worden als Charles Ducal. Keer op keer blijkt dit zijn definitie van de poëtische schepping te zijn. Daarbij bedient hij zich royaal van elementen uit de katholieke cultuur. Zijn gedichten maken, mede door de plechtstatigheid die zij soms uitstralen, een liturgische indruk. Zij zijn doordrongen van rituelen en doen vaak aan Gerrit Achterberg denken, nog zo'n ritualist. Maar anders dan Achterberg wil Ducal niet zozeer een dode geliefde dichtenderwijs laten verrijzen, hij wil de nog levende geliefde, tegen beter weten in, sublimeren en upgraden tot een artefact waar veel onvergankelijkheid van afstraalt, ook als hij telkens weer moet vaststellen dat dit hem niet lukt.
Hij is in dat opzicht net een beeldhouwer die zijn geliefde uit steen wil bevrijden en haar tot leven wil wekken. Maar het vlees weigert woord te worden. Het behoudt zijn sterfelijkheid. 'Ik krijg haar niet vrij uit de steen,' lezen wij al in de eerste cyclus van deze bundel.
Wat is het toch dat dichters dag na dag aanzet tot die discutabele uitbraakpoging uit het eigen lijf? Waarom moet, in het geval van Ducal, het lichaam waarin ieder van ons gevangen zit als het ware via de goocheltruc van de katholieke transsubstantiatie veredeld worden tot iets wat meer dan vlees is?
Een hak gezet
Er zijn maar weinig dichters die hun ordinaire sterfelijkheid verdragen. De meesten kunnen het niet nalaten te denken dat het onrechtvaardig is dat de dood ook hen straks een hak zet. Dit houdt ook Ducal bezig. Is dit een nederig idee? Ik geloof het niet. Is het een altruïstisch idee? Ik geloof het evenmin. Ducal, bekend van zijn sociale en politieke engagement, wil zich toch van zijn medemensen onderscheiden.
Daar valt best mee te sympathiseren, vooral omdat hier niet alleen een religieus, maar ook een biologisch geïnspireerd dichter aan het woord is. Hij is zich onophoudelijk bewust van zijn krakkemikkige lichamelijkheid. Niet voor niets laat hij in één gedicht God in hoogsteigen persoon een keertje als hond op aarde nederdalen.
Hij mag dan wel voor een verheven klinkend, haast dandyesk pseudoniem hebben gekozen, dat volledig vloekt met zijn proletarische maatschappelijke betrokkenheid, hij voert mensen en vaak vrouwen ten tonele die hij, zelfs als zijn ze niet meer dan een inruilbare zak scheikunde, wil zegenen met zijn woorden. In hem hebben zowel een dogmatische dokwerker als een redelijk sectaire hogepriester plaatsgenomen. Beiden duelleren om de suprematie. Geen van beiden haalt het.
Leven en schrijven
Niet alleen met het lijf, maar met het hele bestaan weet Ducal zich geen raad. Hij kan maar niet kiezen tussen leven en schrijven. De eerste verzen van de bundel luiden: 'Ik weet dat ik mezelf moet schrappen/ om plaats te maken voor de poëzie ()'. Misschien is dit een katholieke gedachte: wat als iets hogers wordt bestempeld, vergt opoffering. Leven én schrijven tegelijk blijkt niet echt een mogelijkheid. De keuze voor een van beide dringt zich op.
Want net zo goed als Ducal het vlees woord wil laten worden, probeert hij in andere gedichten het woord te transformeren tot vlees. Die onuitroeibare spanning tussen woord en vlees is het draagvlak van heel deze bundel. Wat zal het uiteindelijk halen? Hoeveel vlees, in al zijn extremiteit, wil de poëzie toelaten?
Eva, de hoogverhevene, is niet uit de rib van een simpele Adam geschapen, maar uit voyeuristische mannenblikken en ook uit het veredelde gelul dat dichters nu eenmaal voortbrengen. Voortdurend confronteert de dichter twee werelden met elkaar: de sublieme en de futiele, de verhevene en de platvloerse.
Erg origineel is de cyclus die hij aan pornosites wijdt. De wellust die van deze gedichten afstraalt, is eigenlijk een blijk van kuisheid. Er wordt in elk geval, een beetje ongewoon voor Ducal, een moraliserende dichter aan het woord gelaten. Een die niet voor de loutere zak scheikunde opteert, maar voor een lijf met verhevener ambities. Dat maakt de fascinatie van Ducal voor pornografie zo interessant: zij gaat uit van iemand met een uitgesproken katholieke achtergrond en met een nog lang niet bezworen schuldbesef met betrekking tot zaken die 'des vlezes' zijn. Ducal geilt op de kut als een soort miskelk, en op de heiligschennis als opperste kick. God mag, met zijn zelfverklaarde alomtegenwoordigheid, dan wel overal zijn, maar Hij is verreweg het meest present tussen een paar schaamlippen. Ducal weet en voelt dit. Zijn poëzie gaat over de hoogste verrukking: over datgene wat niet mag, over wat ter ere van het geil godzijdank niet mag.
Opengesperd
Zo is het in heel deze bundel. Toegedekt met een liedje heet die een beetje liefelijk, een beetje sentimenteel, en - als je het mij vraagt - enigszins misleidend, want de horror van het vlees ontbreekt erin. Bovendien denk ik niet dat het Ducal er om te doen is iets toe te dekken. Hij legt, integendeel, met name in een cyclus als 'School der pornografie', vrouwen juist open, alsof in hun opengesperde kut de hele cinema, het hele wel en wee van de wereld te zien is.
Dit is wat van hem een naturalist maakt. Dit is ook wat van hem een romanticus maakt. Hij komt tot de vaststelling dat het vlees nooit geest zal worden, maar met passende melancholie blijft hij het aanbidden. En - heel belangrijk - elk woord staat voortaan in het teken van het einde. 'Vanaf nu bereid ik mij voor op de dood,' klinkt het in een onomfloerste bekentenis.
Is deze bundel Ducals beste? Ik geloof het niet. Daarvoor staan er net iets te veel gedichten in die enigszins geforceerd en stroef overkomen. Toch bewijst hij weer eens dat hij met al zijn metier en met zijn onmodieuze belangstelling voor wat er werkelijk toe doet tot de top van de Nederlandstalige poëziewereld behoort.
31/12/2009
Zoals we inmiddels van Charles Ducal gewend zijn, is er in Toegedekt met een liedje weer een heel belangrijke rol weggelegd voor de poëzie zelf. Poëzie is de rode draad waarmee alle andere thema's verweven zijn. Zo gaan sommige gedichten over de onmogelijkheid een ander in een gedicht te schetsen zoals hij of zij echt is: "Ik krijg haar niet vrij uit de steen / [...] / 'Ben ik dat?' vraagt zij en schudt / het hoofd. 'Dat ben jij alleen'". Ook in een oorlogscontext is de rol van poëzie precair en dubbel. Poëzie kan gebruikt worden als middel om engagement mee uit te drukken, maar behoudt altijd iets vrijblijvends: "een inval onder een willekeurige hoek, / in dit geval een gedicht / dat tot niets verplicht,". Ook de dichter komt klem te zitten tussen engagement en vrijblijvendheid: "Schuldig, schuldig, schulddoorzongen. / Maar de dichter gaat vrijuit".
Ducal zet in deze bundel zijn vertrouwde poëtica voort, zowel thematisch als stilistisch. Heel wat gedichten bestaan uit kwatrijnen en hebben een rijm- of assonantieschema. En naar een neologisme is het in deze bundel lang zoeken. Maar Ducal schroomt zich geenszins om over de beperkingen van zijn dichterschap te schrijven: "Vandaar dit bange, dwang geworden rijm, / een tang om mijn verrekte schedel,"; "Maar de korst is zo hard en zo dik / dat ik stik in mijn eigen, mijn enige taal." Toch wordt deze traditionele poëtica nooit echt dwangmatig: Ducal ruilt zijn strakke verzen en rijmschema's even vaak om voor vrijere versvormen, en ook inhoudelijk staat dezelfde thematiek opnieuw gebruiken geenszins gelijk met in herhaling vallen.
Ducal zet zich af tegen de tendens om keer op keer iets nieuws te willen doen, een wetmatigheid die heel wat hedendaagse poëzie beheerst. In het openingsgedicht stelt hij: "De zuivere lyriek is altijd plagiaat". En wat verderop in de bundel lezen we: "Waarom zou je het trachten op te roepen / in woorden die nog niet bestaan? / [...] / Moet het onzegbaar worden? / Het is zegbaar, mens, / het is doodgewoon". Dit is niet enkel een kritiek op dwangmatige vernieuwing, maar ook op de opvatting van poëzie als iets groots, iets buitengewoons, eerder dan iets dat deel uitmaakt van het dagelijks leven. Ducal lijkt hiermee niet enkel zijn eigen poëtica te willen verdedigen, maar ook een bepaalde manier van poëzieschrijven in het algemeen. Een manier waarbij niet steeds dezelfde dwangmatigheden gevolgd moeten worden. En vooral een manier waarbij noch de dichter noch het gedicht op een voetstuk wordt geplaatst. Het 'craft or sullen art'-thema van Dylan Thomas. Ducal vertegenwoordigt hier een stem die we de laatste tijd misschien wat weinig horen. Een stil, van elke vorm van pathetiek gespeend, en erg geslaagd statement.
Forchta in bivonga
Ik weet dat ik mezelf moet schrappen
om plaats te maken voor de poëzie,
maar telkens als het spiegelvlak verandert
in dit scherm, zit elders een kopie
van mij, vervuld van jaloezie en haat,
mij even vruchteloos te imiteren.
De zuivere lyriek is altijd plagiaat,
alleen in eigen leven kan men leren
het woord te scheiden van het vlees
op zo'n manier dat het kan overleven,
niet als een wonde en niet als wat geneest,
maar als een hand geopend naar de hemel,
in beving en in vrees.
Charles Ducal, 'Toegedekt met een liedje' [Johanna Cassiers]
T. van Deel
Ducal is zowel een lyrische als een bespiegelende, zelfs wel poëzietheoretische dichter en juist die mengeling van aspecten, gevoegd bij zijn voorkeur voor (half)rijm, ritmiek en een evenwichtige versbouw, maken zijn werk aantrekkelijk en boeiend. In het eerste deel van zijn nieuwe bundel wordt de schepping, ook in taal, van een vrouw nader onderzocht: “Niet uit de rib, maar uit het oog / ontstaat het lichaam van de vrouw.” Maar toch… “De werkelijkheid is haar ontrouw. / Daarom bestaat zij niet // dan in benadering, een streven naar, / gehoorzaam aan plastiek en poëzie.” Dit Pygmalion-motief, helder verwoord, heeft alles te maken met wat dominant is bij Ducal: de verhouding tussen dichter, werkelijkheid en (dicht)kunst. De tweede afdeling, over spreken, voelt hetzelfde conflict: ’ik’ kan zich niet anders uitspreken dan door middel van “dit bange, dwang geworden rijm”. Maar het ‘dichtertje’ is niet “in staat de taal te verlaten” en daarom onmachtig de werkelijkheid pur sang tegemoet te treden en onder ogen te zien. Maar dan laat de bundel ook de (politieke, gedigitaliseerde) wereld toe in de afdeling ‘School der pornografie’. Ducal legt in deze bundel een lange weg af die van de poëzie lijkt af te leiden naar de (echte) werkelijkheid, maar er tenslotte weer bij terechtkomt.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.