Kroniek van een verzonnen leven : roman
Charles Ducal
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Atlas, 1998 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : DUCA |
Herman Jacobs
ob/kt/08 o
In Naar de aarde, zijn vierde dichtbundel, doet Charles Ducal weloverwogen pogingen om zijn poëtische universum te verbreden - het werd wat benauwd in de ascetencel, er moest eens wat wereld doorheen waaien. Het gevaar van steriliteit dat hem inderdaad misschien langzamerhand bedreigde weet Ducal met verve af te wenden: Naar de aarde is een mooie, zij het niet helemaal evenwichtige bundel geworden. Een paar van de gedichten eruit behoren in ieder geval tot de beste die hij ooit schreef.
Het lijkt ijdelheid, maar het is masochisme, schrijven. Hoezeer Zijne Majesteit het Ik ook de hand leidt die de pen voert of het letterklavier bespeelt, wil er iets waarachtigs ontstaan, dan mag je niets achterhouden: schrijven doe je in je blote kont, zoals Jeroen Brouwers het ooit formuleerde. Waarmee niet per se de letterlijke, zichzelf verhoererende wijze is bedoeld van bijvoorbeeld een Ronald Giphart of aanverwante jongetjes en meisjes die hun al dan niet gedroomde bedgymnastiek gecommercialiseerd aan het papier toevertrouwen. Waar het hier om gaat is het betrachten van de grootst mogelijke eerlijkheid, waarbij je je hele hebben en houden in de waagschaal stelt en dus ook de minder geslaagde kanten van je persoonlijkheid, je gênante wanprestaties, je falen niet wegretoucheert.
Natuurlijk is dit maar één uit verschillende mogelijke invullingen van het schrijverschap. Al is het onmogelijk te schrijven zonder iets van jezelf prijs te geven, niet iedereen schrijft even autobiografisch en niet iedereen doet dat op even getormenteerde wijze. Maar ze geldt in ieder geval wel voor Charles Ducal.
In zijn net verschenen nieuwe bundel, zijn vierde, Naar de aarde, gaat Ducal voort op de stenige weg die hij in Het huwelijk (1987) insloeg. De zelfontluistering die hij in dat debuut en de twee daaropvolgende bundels De hertog en ik (1989) en Moedertaal (1994) in een paar nu al klassieke gedichten vormgaf, is weliswaar wat minder prominent geworden (zij het niet verdwenen), gebleven is de harde, granieten toon. En vooral, de ook al tot Het huwelijk terugreikende ambivalentie tegenover zijn eigen dichterschap heeft Ducal nu tot een niet anders dan inderdaad masochistisch te noemen hoogtepunt gevoerd. Dat dichters worstelen met de Muze is gebruikelijk. Ook niet ongebruikelijk is dat ze uit die worsteling zelf poëzie weten te slaan, als water uit de rotsen. Zeer ongewoon mag daarentegen Ducals persoonlijke variatie op dat thema heten: de dichter die zijn eigen bedrijf openlijk verfoeit.
Neem dit, het tweede van twee 'Tot de vrouw' getitelde gedichten:
Maak dit gedicht onvolmaakt, lees
een gat in de taal, roep mij levend.
Ik heb deze handen zo lang veredeld
dat je lichaam zoek is geraakt
(iets naakts dat men 's ochtends ziet
liggen in bad, met vochtige wangen,
waaraan men vermijdt de ogen te
hangen
om niet tot de liefde te worden
verplicht).
Krab de glans van mijn ziel. Schrap
de vrouw van papier die ik opschrijf
om mij te bezitten. Veeg de inkt
van mijn lippen. Wek vijandschap
tussen mij en mijn poëzie.
"Poëzie is een daad van ontkenning," luidde het slotvers van Ducals debuutbundel, met een frappante omkering van Camperts beroemdste dichtregel. Ontkenning van wat er is, teneinde op het papier te voorschijn te toveren wat er niet is: onbeperkte liefde, de overwinning op de dood, aanzien, macht - kort samen te vatten als: egobevrediging. En tegelijk, min of meer omgekeerd, het uitdrijven in gedichten van dat hevig verlangde maar ook angstaanjagende, want mogelijk verwoestende niet-aanwezige (zoals een andere liefde), om zo wat er wèl is buiten schot te houden en te bewaren: de liefde voor "de enige die niet volstond" - dezelfde tot wie het boven geciteerde gedicht is gericht.
Het lijkt erop dat Ducal dit soort 'negatieve' poëzie, als een theologie zonder God, waarvan ook de tweede afdeling van De hertog en ik en de cyclus 'Moedertaal' uit de gelijknamige bundel sterke voorbeelden waren, ondertussen tot haar uiterste grenzen heeft verkend - in elk geval wil hij óver die grenzen. Weg uit de ascetencel waarin hij zijn 'autogamie' (de titel van een gedicht uit Het huwelijk) bedrijft, terug naar de aarde, en dus ook het lichaam, het gewone fysieke leven. "Roep mij levend", "je lichaam (dat) zoek is geraakt", "schrap de vrouw van papier", "veeg de inkt van mijn lippen", het is duidelijk genoeg. De smeekbede 'Tot de vrouw 1' liegt er al evenzeer niet om: "Haal mij weg uit dit hoofd, ik kan / dit beeld van mij niet meer tillen", begint het, en het eindigt met deze regels: "(...) ik kan mij alleen niet meer leven, / ik heb dit lichaam zo koppig gedicht / dat niemand kan lezen wat het betekent // te spuwen in eigen gezicht".
Niet toevallig staan deze gedichten in 'Naar de vrouw', de middelste van de vijf cycli waaruit de bundel is opgebouwd. Zoals ook uit Ducals vorige bundels al bleek, ervaart de dichter zijn eigen werk als iets wat een diepe kloof slaat tussen hem en de wereld, en in de eerste plaats tussen hem en de werkelijke, niet-papieren vrouw met wie hij dag aan dag zijn leven deelt - of eigenlijk zo vaak níet deelt, want manlief moet met rust worden gelaten, in verband met zijn literaire scheppingsdrift. ("Hij schrijft. Verder zijn er geen plichten", zoals het in 'Misverstand 3' uit Het huwelijk luidde, en in 'Uitgesteld' (Moedertaal) deelde de dichter mee: "Wees gerust, als ik sterf zal wel blijken / of ik je lief heb gehad", om te besluiten met: "Je bent mijn vrouw. Het zal wel blijken / al wordt het een leven lang uitgesteld.") Uitgesteld hierom: uit angst om "de eeuwigheid / te verspelen aan liefde en brood", staat te lezen in het eerste gedicht van 'Hand', de slotcyclus van Naar de aarde.
Maar daar heeft Ducal dus schoon genoeg van. Hetzelfde kon je ook al opmaken uit zijn in het laatste nummer van het NWT verschenen essay 'De valse wimpers van de muze'. "Tien jaar lang," schrijft Ducal daarin, "was de poëzie mijn huis en mijn vrouw. Een gewoon huis en een gewone vrouw had ik ook. Om in te eten en mee te slapen. Als achtergrond. (...) Maar mijn geest was elders, op het voorplan. Waar stoorzenders niet werden aanvaard en de vrouw haar mond had te houden en gelukkig diende te zijn in de schaduw van zoveel schoons. Tien jaar hardnekkig egocentrisme, gewijd aan de mythe van het zuivere, compromisloze ik dat zichzelf creëert in de taal." De mythe, zoals hij het elders in dat stuk formuleert, "van de romantische kunstenaar die het recht heeft blind en doof te zijn voor zijn omgeving of de buitenwereld, opdat de verheven productie niet zou worden gestoord. Zo'n mythe werkt een tijdje, de tijd die nodig is om zijn eigen navel leeg te zuigen. Daarna wordt ze steriel, een voetboei voor de geest." Weg ermee dus, met die alles verstikkende ijdelheid.
Een mogelijke verklaring van hoe het allemaal zo is gelopen is te vinden in de eerste twee cycli van Naar de aarde. In 'De poel' roept Ducal zijn jeugd als kind in een boerengezin (de aarde!) weer op. Alles begint op 'Het veld', een pastoraal openingsgedicht aan het slot waarvan de dichter nog "perfect in cadans" is met het leven - "Ik had in die dagen nog geen eigen leven", maar juist daarom. Tot hij bij een eendenpoel dat boekje vindt, "het taalgebied / van het verzonkene, diep in mijzelf, / een wilde plek in het veld van de vader. / Ik voelde de kennis, het branden van schaamte. / (...)" Een boekje met daarin de voor hem onvergetelijke zin: "Toen de boswachter riep stond zij op / en waterde als een man." "Zo ontstaat poëzie," laat Ducal er laconiek onmiddellijk op volgen.
Het zijn mooie, zij het niet zeer verrassende gedichten: de tucht die door moeder en vooral vader wordt gehandhaafd, de ontdekking van de kennis, met name die van het vlees (zoals van slaap bijslaap, zo komt van geloof het volgende soort 'Bijgeloof': "Zij groeit in mijn hoofd, / zoete vrucht van het veld, / uit mijn adem geboren. // Haar handen zijn nat van de melk"), en dus de schaamte, de godsdienst die over dat alles heen hangt, zwaar als in Achterbergs 'Eben Haëzer'... Het klinkt bekend, al vind Ducal er wel zijn even elementaire als economische beelden voor (in 'Weesgegroet' bijvoorbeeld een processie als "een bidsnoer van bange tongen, / door droogte gekweld").
Veel sterker is niettemin de volgende cyclus, 'Magere jaren', samen met de al genoemde 'Naar de vrouw' wat mij betreft het hoogtepunt van deze bundel. Ducal geeft er een zelden zo scherp getekend, met bijkans oudtestamentische onverbiddelijkheid bezield beeld in van zijn schooljaren in een internaat. Alleen de beginregels al komen aan als een klap op je hoofd: "Tucht stemt de taal" ('Klassiek'), "Dwang voedt de ziel" ('Refectorium'), "Vuile tongen scheppen de vrouw" ('De vrouw' - integraal geciteerd op p. 30)...
Magistraal, zoals hierin wordt getekend hoe een eerzuchtig jong mens ("Opgerold in het oor zingt een rapport / van volmaaktheid") onder het koude en onpersoonlijke regime van de kostschool de kunst ontdekt (uit 'Refectorium'): "(...) Het kind slikt, / mager, bereid het gelag te betalen. // Want zijn smaak wordt nooit bediend. / Tegenzin ligt als een pap op de maag, / onvertaald, materiaal voor de ziel. / Op deze wijze leert men de honger // naar poëzie."
Waarna de eerste sporen zichtbaar worden van de ijdelheid die later zal gaan woekeren: "het kleine dorp dat al opkijkt en groet, / de komende zalen, pleinen en kranten, / de duizendmaal duizend juichende handen, / de eeuwige muze, de vrucht in het oor", zo ziet het toekomstvisioen eruit dat in het gedicht 'Primus perpetuus' wordt opgeroepen.
Vervolgens komt de hierboven al beschreven cyclus 'Naar de vrouw' - waarin 'Penelope', dat het verhaal besluit ("je vroeg de tijd die was gestolen, / geofferd aan goden, ver van hier") dat in 'Odysseus', uit Het huwelijk, begon ("De goden bestaan. / Ver van hier"), en waarin het ongenadige 'Kaal', Ducal op zijn ijzigst:
Het is een voordeel als men zich kan
scheiden in lichaam en ziel. Jij
kan het niet. Je zit op een stoel
in de badkamer en kamt je haar. Waar
ik mijn vinger leg is de schedelhuid
kaal. Je mist. Je lichaam betaalt.
Mijn lichaam neemt waar dat je huilt
en maakt het daarbij passend geluid:
'huil niet, het groeit wel weer bij.'
En gaat naar buiten. Het vers wacht.
De ziel schrijft, zoals van
dichters mag worden verwacht.
In de vierde cyclus, 'Lucht, meer lucht', komt dan eindelijk, na zeven bijna als schuldbekentenissen gepresenteerde gedichten over des dichters Weltentrückheit (sommige vrij zwak, sommige zeer sterk: "Wie is mijn naaste? De beul // speelt Bach en schrijft een gedicht. / Onder zijn hoef kreunt het land / als een barstende schedel. Dood / is massa, maar zonder gewicht. (...)", uit 'Zonder God'), de wereld in beeld, "achter de deur", waar "de materie // met duizend handen de werkelijkheid schiep". Want die betekenis heeft de titel ook: de aarde staat niet alleen voor het aardse, lichamelijke, maar ook voor het maatschappelijke.
Dat laatste aangehaalde vers is het - onrustbarende - opstapje naar de slotcyclus, het in elf gedeelten opgesplitste, lange gedicht 'Hand'. Onrustbarend, omdat het zo naïef is, wat verbazing wekt van een zo scherpe geest als Ducal bezit (en dat laatste meen ik te kunnen beoordelen: ik heb, eind jaren zeventig, zeer tot mijn voordeel vier jaar les van hem gehad). Hoezo, "de materie" die "de werkelijkheid" schept? Maar goed, het staat ieder vrij om in het historisch materialisme te geloven.
'De hand' is een allegoriserend, verhalend gedicht waarin de dichter zijn kamer verlaat, waar hij "verkeerd (heeft) geleefd", door de stad dwaalt, een peepshow bezoekt, op weg naar huis aangeklampt wordt door iemand die zijn steun nodig heeft maar hem van zich afschudt, en weer thuis opnieuw "versjes uit zijn navel kan gaan peuteren" (zoals Ducal het in zijn essay 'De kleuren van de waarheid', verschenen in het juni-nummer van het NWT, formuleerde). Een en ander mondt uit in een visioen van een wereldkermis, in een stad die "van levend water" vol stroomt, water dat "breed / en onstuitbaar de baan (ruimt) / voor de duizenden zonder naam / die de stad op hun ruggen dragen, / voor de kleinen van geest die, / zonder smaak, moeten leven van brood / en tv" en dat ten slotte "het grote rad" in beweging zet "dat ons (mijn cursivering, HJ) opschept en in de hemel heft". Maar ieder uiteindelijk ook weer, ondersteboven, naar de aarde terugbrengt (waarbij de dichter alles uit zijn zakken naar beneden ziet vallen), naar "de arbeid, het dagelijks appèl. / Ik vond niets terug, behalve mijn pen."
Je voelt dat Ducal, nog steeds een verklaard linkse intellectueel, hier werkelijk in zou willen geloven, dat hij snakt naar die verbondenheid, elk mens "een druppel op weg naar het rad, het grote rad", dat hij "de werkelijkheid" van veel groter gewicht vindt dan zijn eigen "verheven productie" - maar tegelijk is zijn kunstverstand te groot dan dat hij zijn dromen voor werkelijkheid neemt, zelfs niet in zijn poëzie - niet deze, zoveel meer omvattende dromen althans: "Ik vond niets terug, behalve mijn pen". Dat is uiteindelijk het enige, nederig stemmende instrument van de dichter.
Overigens begrijp ik Ducals dilemma niet helemaal - of liever, het dilemma begrijp ik wel, maar niet de uitweg daaruit die hij kennelijk voor zich ziet gloren. Het is onbevredigend als je talent je naar een elitaire kunstvorm drijft - en dat is de soort poëzie die Ducal schrijft, hoe weinig hermetisch ook, nu eenmaal -, terwijl je politiek de grootst mogelijke democratisering voorstaat. En het is in zeker opzicht moeilijk te harden dat kunst uiteindelijk toch altijd weer door een individu wordt gemaakt, een eenling, terwijl de maatschappij nu juist niet door eenlingen kan worden gemaakt. Engagement en poëzie, het is een lastige kwestie. Maar of je noodzakelijkerwijs geëngageerder schrijft door het dan maar over "de wereld" te hebben, betwijfel ik.
In zijn geheel is Naar de aarde een sterk programmatische bundel. In levensbeschouwelijk opzicht dan, om eens een als ouderwets beschouwd woord te gebruiken. Vormelijk gebeurt er in deze gedichten niets opzienbarend nieuws - "Later schrijft het, / klassiek gevormd, mijn gedichten", zoals Ducal dicht over het jongetje in het internaat -, behalve dan in het lange, veel losser gecomponeerde, vloeiende en bij momenten meeslepende slotgedicht. Dat hoeft ook niet; Ducal kan nog steeds uitstekend uit de voeten in de wat klassieke, lapidaire stijl die hij de zijne heeft gemaakt, zoals enkele werkelijk schitterende gedichten in deze bundel bewijzen.
Wat de inhoud betreft is er dan weer "meer lucht" in Ducals tot nu toe nogal kloosterachtige gedichtenuniversum gekomen, wat overigens gedeeltelijk ook al in Moedertaal te merken was. Maar of die lucht niet uiteindelijk op wind zal neerkomen, die men zoals Prediker al schreef vruchteloos najaagt, dat moet nog blijken. Ducal is een vaardig, intelligent en bevlogen dichter, zoals ook uit deze bundel weer blijkt. Het moet dus mogelijk zijn dat hij de oplossing vindt. We gaan zien. Wij gaan zien. Toch.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.