Hoe mijn vader werd verwekt
Bart Meuleman
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Querido, 2008 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : MEUL |
31/12/2008
Het is alweer lang geleden dat in de dichtkunst in de eerste plaats aan de werkelijkheid werd gerefereerd in plaats van aan de poëzie. De poëzie van Duinker en Michel stond in beider beginjaren vol 'oeh's' en 'ah's', vol kapitalen en uitroeptekens, en bij beiden werd de werkelijkheid volop omarmd. Die diende zich vooralsnog tamelijk ongecompliceerd aan, in bijna tautologische formules: de werkelijkheid was gewoon... de werkelijkheid. Dat zij met 'de werkelijkheid' toch ook wat anders bedoelden dan de ogenschijnlijk altijd zo eenvoudige realiteit van de 'man in de straat', van 'u en ik' en 'iedereen', werd in hun latere poëzie duidelijk. "Ik zwijg over de werkelijkheid", schreef Duinker bijvoorbeeld, en het werkelijke leek zich alleen aan te dienen in een "mist van duidelijkheid" en als "droom". Punt is, hun poëzie was meer dan alleen zichzelf; ze ging in discussie met wat er op dat moment aan poëzieopvattingen voorhanden was, maar die opvattingen werden vooral en in de eerste plaats gezien als opvattingen over de werkelijkheid. Dat was binnen de toenmalige context toch alweer een tijdje geleden.
Context. Ze wordt alweer node gemist in het huidige poëtische klimaat. In de Nederlandse poëzie heeft een stortvloed van beweginkjes die zich op grond van de meest idiote standpunten van elkaar trachtten te onderscheiden ('verstaanbaarheid' versus 'onverstaanbaarheid' bv.) ervoor gezorgd dat de enige context nog die van de poëzie zelf is. In Vlaanderen is dit na de titanenstrijd tussen neo-realisten en postmodernen niet anders. Het valt de dichters niet werkelijk aan te rekenen. Buiten-poëtische hogeborstzetterij is ondanks de schijn van het tegendeel geen verplichting. Maar het lijkt erop dat nu de dichters niet meer op klassiek avant-gardistische wijze heibel schoppen, ook de poëziebeschouwers (vaak zelf dichters, natuurlijk) de poëzie vandaag de dag niet langer in een meer algemeen filosofisch, een sociologisch of nog in een ander buiten-literair perspectief willen plaatsen. Het is een beetje alsof men instemt met de al langer vastgestelde volstrekte irrelevantie van het genre ? niet alleen voor zover het 'de werkelijkheid' buiten de literatuur betreft, maar ook binnen de literatuur zelf.
Het is misschien wat merkwaardig een bespreking van Bart Meulemans nieuwste bundel, omdat ik ziek werd, zo te beginnen. Menige bespreking van zijn poëtisch werk ? eerder nog hulp (2004) en Kleine criminaliteit (1997) ? heeft het over de ingetogenheid en onnadrukkelijkheid van zijn verzen. De samen met Paul Verrept gemaakte reeks kinderboeken over Meneertje Kokhals geven ook geen aanleiding om in hem een geëngageerde hemelbestormer te zien. Veeleer zou men op grond van dit weinig vrolijke werk hem een (even naar adem happen:) post-postmoderne neo-existentialistische binnenvetter noemen. Maar daar staat tegenover dat hij als theatermaker toch ook de monoloog Martens (2006) schreef en al eerder binnen het Vlaamse collectief De Zweep De smerige trilogie (2002), bestaande uit stukken die tussen 1999 en 2001 waren ontstaan en die werden opgevoerd in verlaten fabriekspanden, in winkels en bioscopen. Deze stukken reikten verder dan het theater alleen, stonden in een context die groter was dan die van enkel de individuele esthetische ervaring.
De dichter Meuleman heeft op zijn minst recht op een dergelijke context. Een eerste stap in die richting is de vaststelling dat de afkeer van 'de Anderen', die in Meulemans poëzie zo duidelijk aanwezig is (Sartres 'de hel dat zijn de anderen' staat hier in dikke letters onder elk gedicht geschreven), de sleutel vormt voor het engagement dat in en achter deze gedichten schuilgaat. De anderen krijgen hier bijna ondubbelzinnig de schuld van de toestand waarin het lyrische subject zich bevindt: "omdat ik niet van mensen hield, van het gif van hun aanblik, / van de wildgroei van hun voelen, het afzicht van hun denken, / van hun zwijgen de kanker, hun spreken / de doodsdrift, / zocht ik steun bij de wreedheid van dieren." Dat dit subject zelf als mens van 'die anderen' deel uitmaakt, doet aan het verwijt dat de mensheid wordt gemaakt niets af.
Ik vraag me af of je verreikende conclusies mag verbinden aan het feit dat de bundel ? die bestaat uit drie afdelingen ('wakker blijven', 'vier gedichten', 'wat ik deed') ? begint met, letterlijk, postume gedichten, liever: posthumane gedichten. "nu we allebei dood zijn", zo opent het eerste gedicht, en misschien dat er hier wordt gerefereerd aan die filosofieën die 'de mens' eerst een uitvinding van de 18e eeuw noemden en vervolgens 'dood' verklaarden. "stoffelijkheid verteert slecht", zo heet het, en dat zal de reden zijn waarom deze filosofen (en de mensen) nog steeds maar voortbabbelen en -kabbelen. In het vierde gedicht liggen twee lijken, "een mond van elkaar verwijderd" en met lippen die "definitief geweken" zijn, elkaar toe te grijnzen en formuleren nog eens het geloof: "uit ons wordt nieuwe liefde geboren". Omdat het gedicht daarop begint met "uiteindelijk sloeg ik een andere weg in", zou je kunnen zeggen dat Meuleman hier probeert af te rekenen met filosofieën die uit naam van een soort zuiverheid (die 'nieuwe liefde') een kaalslag in het denken hebben veroorzaakt.
Helemaal zeker is dat overigens niet. De andere weg die vanaf het vijfde gedicht wordt ingeslagen, is niet per se hoopvol of halfzacht mededogend. Ze bestaat voor het grootste deel uit pogingen om op een andere wijze van het menselijke al te menselijke verlost te worden ? niet in een droom van zuiverheid, veeleer in het verlangen naar wat vanuit dat menselijke 'onzuiver' moet heten: het dierlijke. "niet langer kon ik lijdzaam toezien. / ik stichtte een gemeenschap met ruime aandacht / voor dieren", staat er. De vraag die volgt luidt: "is dit mijn bijdrage aan de oplossing voor een / probleem vandaag, de verwerping van het zelf, zijn omgeving, / en in het bijzonder, alle anderen?" De dichter komt iets van zichzelf op het spoor, schrijft hij, "waarachtig. / moeilijk mee te delen, onbruikbaar in een / breed maatschappelijk verband, / tenzij / voor wie niet luisteren wil / naar wat ons dag na dag vergeefs wordt aangeleerd". Dus ook: wél bruikbaar in breed maatschappelijk verband, mits men hetgeen dat dat verband definieert maar niet accepteert?
Ik geef onmiddellijk toe dat een dergelijke lezing van Meulemans bundel veel te veel een essay maakt met een duidelijke uitkomst. Dat is natuurlijk niet de taak noch de inzet van poëzie (of literatuur in het algemeen), ook niet van zogenaamde geëngageerde poëzie: versjes met eenduidige boodschappen voor of tegen iets. Het engagement van de poëzie schuilt in de ambiguïteit waarmee het de bestaande tegenstellingen tegen het licht houdt. Afrekenen met de post-humanistische filosofie betekent niet per se terugkeren naar het al te gladde, humanistische mensbeeld uit de Verklaringen Voor De Rechten Van De Mens, maar veeleer terugkeren naar de bron van al ons filosoferen: onze onverteerbare stoffelijkheid. "wat zijn we zonder bronnen", heet het dan ook in een gedicht, waarin "alles wat ademt en huid heeft" tot zijn eigen bron wordt teruggevoerd en "van pure paniek ter plekke" begint "te schijten". Precies dat is wat Meuleman met zijn poëzie bewerkstelligt: de ervaring van wat in de filosofie alleen als gedachte ligt opgeslagen, en daarmee ook de onontkoombaarheid van die ervaring. omdat ik ziek werd pepert ons de sterfelijkheid in, niet als 'sterfelijkheid', maar als het daadwerkelijke sterven waarvan onze eigenste spijsvertering nog maar de voorbode is. Over ambiguïteit gesproken: in die zin vertrekt de dichter wel degelijk vanuit een standpunt waarin, zoals in de eerste gedichten van de bundel, zijn eigen afwezigheid al is verdisconteerd, een soort nietzscheaanse onverschilligheid die niet uitloopt op een van alle smetten bevrijd verlangen, maar op onderdompeling in en overgave aan de stoffelijkheid zelf, aan de dierlijkheid die in ons rest, maar die, als zodanig onderscheiden, natuurlijk nog net het staartje vormt van onze menselijkheid.
Het levert schitterende gedichten op. Het allermooiste misschien wel 'voor de hond van willy vandermeulen', waarin de ik tracht de hond van Willy uit te leggen dat zijn baasje dood is. Zelden me zozeer hond gevoeld, zelden zozeer een staart voelen groeien, zoals het in een gedicht voor Paul Verrept heet. Zelden zozeer overtuigd geweest van onze hopeloze kwetsbaarheid. Zelden vervolgens, in wat na deze bundel een onoplosbare paradox is geworden, zo in de bres willen springen voor 'de mens'. [Marc Reugebrink]
Els van Geene
Meuleman (1965) biedt in deze bundel een samenhangende levensvisie die inzichten opent met betrekking tot de zin(loosheid) van 't leven: een leven dat idealistisch begint en eindigt met het besef dat je "op een wankele motor aan de meeste dingen voorbijdraaft". Je gaat dan "werken aan de nietige lont van 't niksige" of je wordt ziek (titel!). Bij al dat malheur probeert de dichter een modus vivendi te vinden: er is muziek, er zijn dieren en er groeit 'n voorzichtig mededogen met zichzelf en de medemens. Allerlei ondergangsgedachten ten spijt laat Bart Meuleman de schoonheid van de taal zien, vooral in zijn authentieke beeldspraak. Gevoelens van ontgoocheling worden gecoupeerd door nuchtere, soms komische statements over ons bestaan en ons moeizaam functioneren daarin. Kortom: gedichten die je bijblijven. De dichter is ook theatermaker, acteur, vertaler en kenner van popmuziek. Voor zijn veelzijdige werk ontving hij de Cultuurprijs van de KU Leuven.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.