Zazie in de metro
Raymond Queneau
Raymond Queneau (Auteur), Jan Pieter van der Sterre (Vertaler)
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
IJzer, cop. 2003 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : QUEN |
31/12/2003
Raymond Queneau (1903-1976), de Franse schrijver van het vermakelijke en buitenissige Dagboek van Sally, zag net als Simenon 100 jaar geleden het levenslicht, maar moet het op zijn eeuwfeest met iets minder feestgedruis stellen. Onterecht blijkt als je door zijn omvangrijke en veelzijdige oeuvre (ver)dwaalt. Vanaf zijn eerste roman, Hondsgras (1933), was het al duidelijk dat een unieke en vernieuwende stem was opgestaan in de Franse letteren.
Queneaus onclassificeerbare werk ? van proza en poëzie over vertalingen, essays, film -en toneelscenario's tot liedjesteksten ? is altijd al een goudmijn geweest voor hongerige literaire exegeten. Maar voor alles staat Queneau garant voor succulent leesplezier. Dat merk je vooral in de romans. Zijn eigenzinnige humor en taalvirtuositeit maken van Dagboek van Sally of Zazie in de metro uit 1959 zo'n fantastische leeservaringen. Queneau dient je een verbaal delirium toe, waarbij de uitzinnige woordspelingen en burleske dialogen je om de oren vliegen en de personages raadselachtig extravagant zijn in hun naïeve banaliteit. Maar er is natuurlijk veel meer. Daarom een hinkstapspringende rondleiding langs enkele van de vele opmerkelijke hoogtepunten en een beperkt overzicht van de in het Nederlands vertaalde romans.
Raymond Queneau verruilt al op zijn 17 zijn geboortestad Le Havre voor Parijs om er filosofie te gaan studeren. Daar raakt hij kort gelieerd met de surrealistische beweging rond André Breton, waarmee hij in 1929 definitief breekt. Hij stort zich dan o.a. op zijn onderzoek naar 'les fous litté-raires', zonderlinge schrijvers met excentrieke theorieën. Dat levert wel een manuscript op van meer dan 700 bladzijden, maar geen geïnteresseerde uitgeverij. Stukken uit dat onderzoek verwerkt hij later wel in de roman Les enfants du limon (1938), waarin een naar Queneau gemodelleerd personage opduikt, Monsieur Chambernac, auteur van een "Encyclopédie des sciences inexactes" die gaat over "les fous littérai-res". De fictie haalt de realiteit in.
Velen beschouwen zijn debuut Hondsgras van 1933 als zijn meest volmaakte roman, deels omdat het alle belangrijke kenmerken van de latere werken in zich verenigt. Ondanks het feit dat het labyrintische, enigmatische verhaal verankerd is in een rigide en zelfs mathematische structuur, valt dat bewuste keurslijf hoegenaamd niet op en loopt de constructie nooit in de weg van het verhaal dat verteld wordt. Het is Queneau zelf nota bene die er de lezers en critici veel later heeft op moeten wijzen. Hij bracht zijn theorie over de bevrijdende werking van de vormelijke beperkingen in de praktijk. En hoe! Hondsgras is te gek voor woorden. Er gebeuren de vreemdste en meest mysterieuze dingen: ongelukken, mislukte zelfmoorden, moorden, een chaotische zoektocht naar een geheimzinnige deur en een oorlog tegen de Etrusken. En wat te denken van de antiheld Etienne Marcel die zijn romanleven begint als silhouet, om vrij naar Descartes' Discours de la méthode langzaam van een tweedimensionaal wezen te evolueren naar een volledig denkend (dus ik ben) karakter. Wie bereid is, kan het vernuftige spel van de schrijver meespelen en heel wat ontdekken in de soms hilarische filosofische oprispingen of dialogen van de atypische personages. Het is een overvol boek en een paradijs voor Queneau-vorsers, maar bovenal is het intrigerend, verrassend en plezierig om te lezen.
Al vanaf deze debuutroman wijken de gebruikte woordenschat, spelling en syntaxis af van de heersende literaire conventies. Samen met de bij ons beter gekende Céline heeft Queneau een belangrijke rol gespeeld in de vernieuwing van de Franse literaire taal van de 20e eeuw. Zaak was een nieuw en levendig geschreven Frans te introduceren dat de rigor mortis van de officiële Franse schrijftaal opnieuw een beetje leven zou inblazen. Al gebruikt hij zijn tot 'néo-Français' gedoopte taal niet altijd even consequent, toch blijft het een van de herkenbaarste en kleurrijkste kenmerken van zijn boeken. Taal is een spel en Queneau verwent de lezer rijkelijk met neologismen, ontsporende en fonetisch geschreven woorden en zinnen, archaïsmen of heerlijke schuttingtaal, herhalingen, prachtig kreupele of gloednieuwe gezegdes, clichés, innuendo's...
In de zusterromans Zazie in de metro en Dagboek van Sally komt het verbale spervuur tot een absolute apotheose. De nieuwe vertaling van Van der Sterre van Le journal intime de Sally Mara is een heus meesterwerkje, waarin Queneaus onmogelijke taalkronkels en bevreemdende toon perfect tot zijn recht komen in een heruitgevonden en soepel Nederlands. Net zoals in Zazie stap je bij Dagboek van Sally vanaf de eerste bladzijde in een roetsjbaan van aanstekelijke en snelle zinnen. Sally is een ondeugend en naïef 17-jarig Iers meisje dat opgroeit in een disfunctioneel gezin. Moeder Mara bereidt steevast dezelfde dagelijkse kost 'spek met kool, een wiel kaas van twee kilo en een algentaart'. Broer Joël is meestal dronken: "Kijk, ging Joël door, op dit moment ben ik pas met mijn zesde oeieskie bezig (het was zes uur 's avonds)"; of hij moddert wat aan in zijn idiote beenderwinkeltje, als hij tenminste geen dienstertjes aan het bespringen en bezwangeren is. Zus Mary dreunt de hele tijd lijsten met plaatsnamen op (van de 22 Zwitserse kantons tot de 1200 Filippijnse eilanden) die ze moet kennen voor haar postdame-examen. Vader Mara komt dan weer onverwacht binnengevallen na een lange verdwijning: "Je hebt er wel de tijd voor genomen om een doosje lucifers te vinden, John. De lucifers, dat was het niet, antwoordde vader, het lastigste was het doos-je". Wat een uitbundig en spetterend portret van een totaal losgeslagen en nooit opgevoerde romanfamilie! Tussen de hilarische discussies, de knetterende scheldtirades en de slapstickachtige vechtpartijen door, drinkt iedereen als een 'familie weltevree' verder van de sloten "oeieski" (whisky voor de verstaander). Sally schrijft deze dagboeknotities niet in haar moedertaal, maar in het Frans van de zo geliefde Monsieur Presle, haar leraar van wie ze afscheid heeft moeten nemen: "Als ik soms een woord niet vind kan me dat geen sodemieter schelen. Ik stier gewoon kaarsrecht door." En inderdaad, Queneau grijpt dankzij deze literaire vondst ongestoord de kans om de taal nog meer naar zijn magistrale hand te zetten. Sally is daarnaast volop verwikkeld in de zoektocht naar haar vrouwelijkheid en lichamelijkheid. Haar ontmoetingen met specimen van het andere geslacht zorgen voor talloze humoristische woordspelingen en catastrofaal idiote toestanden. De grappige en vrijmoedige dubbelzinnigheden rollen over de bladzijden en zinderen van de ontwapenende seksuele connotaties. Vooral de fallische verwijzingen zijn talrijk. Zo begint en eindigt het verhaal trouwens; al klinkt het aan het begin nog zo: "een voorwerp [...] dat de stijfheid van een metalen staaf paarde aan de zachtheid van fluweel". Twee jaar later op de dag van haar huwelijk is de teneur iets minder optimistisch: "In het duister stak ik mijn hand uit, maar ik voelde alleen een stuk touw, klam en koud. Ik begreep dat mijn huwelijksleven begonnen was". Heeft de tijd de naïeve onschuld dan toch ingehaald of is ze gewoon weggespoeld met de liters oeieski?
Lang niet alle romans halen het tempo, ritme en de kolkende, kolderieke humor van deze meisjesgeschiedenissen. Zijn in het Nederlands vertaalde romans Odile (1937) en Een barre winter (1939) spelen zich af tegen een minder carnavaleske achtergrond en bevatten enkele opvallende autobiografische kenmerken. Al dient onmiddellijk opgemerkt te worden dat het bij Queneau nooit gaat om pure bekentenissenliteratuur, zoals vertaler Martin de Haan terecht opmerkt: "Het verschil is dat het leven niet als doel, maar als middel fungeert ? de schrijver Queneau gebruikt de mens Queneau, in plaats van andersom." Odile neemt een beetje een vreemde plaats in binnen Queneaus oeuvre. Het is uitzonderlijk in de eerste persoon geschreven, de toon is vrij ernstig, en de orthografische fantasieën en scherpe woordspelingen zijn tot een minimum beperkt. Roland Travy, de ikpersoon en verteller van deze tegendraadse liefdesgeschiedenis, is onmiskenbaar de fictieve doublure van Queneau. Op weergaloze en ironische wijze zet Travy de surrealistische beweging rond Breton (Anglarès in de roman) te kakken: "Kijk eens waar hun pseudo-activiteit uit bestaat. Ze spelen als 'grote kinderen' met alles wat die woorden inhouden aan geestelijke achterstand. [...] Ze spelen tovenaartje, revolutionairtje, wetenschappertje: een schertsvertoning! Kijk naar hun experimenten, hun doctrines, hun pedanterie, hun ernst; kinderachtig! Kinderachtig!" Maar meer nog dan een romaneske afrekening met Breton en de zijnen is het een boek dat uiteindelijk bescheiden de liefde en de hoop propageert en laat zegevieren: "Ik wilde niet langer een liefde weigeren, maar de mijne laten blijken."
Een barre winter (1939) speelt zich dan weer af tegen het sombere decor van Le Havre (de stad van Queneaus jeugd) tijdens de eerste wereldoorlog. Bernard Lehameau is weer zo'n (a)typische Queno-viaanse held die de mensheid lijkt te haten, kankert op het arme plebs en ronduit opruiende meningen spuit. En toch bij de lezer enorm veel empathie weet op te wekken. Het boek beschrijft zonder enig gepsychologiseer en heel bedreven Lehameau's geestelijke verlossing. De liefde brengt alweer redding.
Na Zazie in de metro is Stijloefeningen ongetwijfeld het bekendste boek van Queneau in Nederland en Vlaanderen (en daarbuiten). Getuige daarvan de inmiddels 6e herdruk van Rudy Kousbroeks vertaling van dit uiterst vreemde en ongewone boekje. Het is dan ook niet echt een roman, maar één verhaal dat op 99 verschillende manieren wordt verteld. Die manieren zijn precies de stijlfiguren waarvan sprake in de titel. Het verhaal zelf heeft niet veel om het lijf (gemakshalve nemen we de vertaalde versie als uitgangspunt): de verteller die meerijdt met de autobus op lijn 16 merkt daar een modieuze jongeman op die zich kwaad maakt omdat hij op zijn tenen wordt getrapt en zich allengs een vrije zitplaats toe-eigent. Later op de dag, vanuit dezelfde bus, ziet de verteller de jongeman opnieuw bij het Concertgebouw, in gezelschap van een soortgenoot deze keer, die hem adviseert een extra knoop aan zijn jas te laten zetten. Dit anekdotische gegeven ? "een volstrekt zinloze en onmiskenbaar Queneau-achtige geschiedenis," zoals Kousbroek terecht opmerkt ? wordt 99 keer virtuoos herschreven en kan o.a. gelezen worden als een radicale kritiek op het gebruik van retorische middelen in de literatuur. In de handige inleiding wordt Queneau als 'de incarnatie van de Ideale Schrijver' kort toegelicht. Kousbroek schetst zijn betekenis voor de Franse literatuur, verheldert het typische Quenovi-aanse universum en wijst op de gelaagd-heid van Stijloefeningen. De ver(her)taler besluit zijn inleidend essay met een beschouwing over de problematiek van de 'al met al onmogelijke opgave' van het vertalen van dit werk. Hij beargumenteert bovendien overtuigend zijn afwijkende versie, die ook de oorspronkelijke plaatselijke (Parijse) achtergrond vertaalt naar een vergelijkbare Nederlandse (Amsterdamse) context. Stijloefeningen is een retorisch en verbaal pareltje dat ongemeen boeiend, grondig en lichtvoetig het principe van herhaling en variatie exploreert.
Twee andere vertalingen die nog om speciale aandacht vragen, zijn De zondag des levens (1952) en De blauwe bloemen (1965). In De zondag des levens speelt mijn favoriete romanheld Valentin Brû de hoofdrol. Favoriet, niet omdat hij Hegeliaanse trekjes vertoont, maar omdat hij voortdurend een zweem van naïeve goeïgheid met zich mee draagt. Zijn onschuld (of is het onwetendheid?) brengt hem nochtans in de raarste situaties. Hij gaat in zijn eentje op huwelijksreis; in het knopenwinkeltje dat hij openhoudt, tracht hij de tijd te doden, droomt veel en wacht gelaten op de terugkeer van hetzelfde; even is hij zelfs een succesvolle waarzegger en wat later ambieert hij zonder verpinken het heiligenstatuut. Knotsgek, sappig verteld en met vele verborgen lagen, referenties en betekenissen. De blauwe bloemen is een meesterwerk van een geniale constructiebouwer, waar Queneau zijn passie voor de geschiedenis perfect laat rijmen met zijn passie voor het cyclische. Het is een totaal onuitgegeven roman waarin heel veel van Queneaus obsessies ingenieus zijn verwerkt. Niet voor niets een weids becommentarieerd werk.
Dit summier overzicht is slechts een deel van het verhaal. Queneau was immers een encyclopedisch multitalent. Niet voor niets noemde 'Le Monde' hem kort voor zijn dood in 1976 nog de meest universele geest van zijn tijd. Zo is hij even baanbrekend voor de poëzie geweest ? zie maar naar zijn interactieve en zelf te bouwen sonnet-tenreeks Cent mille milliards de poèmes (1961) of het in alexandrijnen gezette Petite cosmogonie portative (1950). Daarnaast stilde hij zijn honger naar kennis op uiteenlopende domeinen. Hij was een bekwaam amateurwiskundige en stichtte in 1960 met de wiskundige geestesgenoot François Le Lionnais OuLiPo (Ouvroir de la Littérature Potentielle), een werkplaats voor potentiële literatuur. Aan de basis liggen Queneaus ideeën over de bevrijdende werking van de zelfbeperking (de zgn. 'contraintes' waar andere grote namen, zoals Georges Perec en Italo Calvino, met succes hebben mee geëxperimenteerd).
Bovendien schopt Queneau het binnen de prestigieuze uitgeverij Gallimard van redacteur Engelse boeken tot hoofdredacteur van de ambitieuze Encyclopédie de la Pleiade. En in '51 wordt hij zelfs verkozen tot de académie Goncourt. Een hele eer. En we hebben het nog niet gehad over de 9926 boeken die hij heeft gelezen en de column die hij een tijdlang schreef. En ook niet over de talloze talen die hij bestudeerde; of over de psychoanalyse, de schilderkunst, de liedjes en filmhits...
Queneau, erudiet geleerde, eclecticus en encyclopedist, heeft een fantastisch en omvangrijk oeuvre bij elkaar gepend. De gelaagdheid, het formalisme en de referenties zitten in zijn schriftuur ingebakken ? zoals de meester het wou. De schatkamers zijn nog lang niet ontgonnen. Los daarvan is Queneau een magistraal verteller die alle stijlregisters aankan en met zijn hoogst oorspronkelijke humor elk boek -- hoe zwaar ook van achterliggende thematiek ? vederlicht, vermakelijk en bijzonder genietbaar maakt. Heel binnenkort mogen we een nieuwe vertaling verwachten van Jan Pieter van der Sterre bij uitgeverij IJzer. Deze keer heeft hij Loin de Reuil uit 1944 onder zijn bekwame handen genomen. De droomheld, zo luidt de vertaling, belooft weer een heus leesspektakel te worden, afgaande op het voorlopige manuscript. Deze keer spelen o.a. de film en het niets een belangrijke rol. Ik heb het boek alvast besteld. [Jan Bettens]
Menno Gnodde
Het 17-jarige Ierse meisje Sally Mara, wier intieme dagboek de lezer twee jaar lang, over 1934 en 1935, mag volgen, betoont zich seksueel nogal naïef, maar handelt anderzijds toch ook weer doortastend en vasthoudend. De Franse auteur (1903-1976), in Nederland vooral bekend door de speelse bundel 'Stijloefeningen', sluist de lezer behendig in de rol van de voyeur die veilig en behaaglijk meegeniet van haar dwaaltocht door het leven, gniffelend toeziend hoe zij zich verstrikt in de schijnbewegingen van taal en andere tekens. Dit charmante Liesje in Luiletterland, het land van drank, seks en literatuur, ontdekt natuurlijk wel hoe de vork in de steel moet worden gestoken, maar, behept als zij is met een merkwaardige Flodderfamilie, ontkomt zij uiteindelijk niet aan hun ontluisterende manipulaties. Prima vertaling. Kleine druk.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.