Hier is de tijd : gedichten
Esther Jansma
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
De Arbeiderspers, cop. 2010 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : POEZIE : JANS |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
De Arbeiderspers, cop. 2010 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : JANS |
31/12/2011
Op Gerrit Kouwenaar en Willem van Toorn na, zijn er nauwelijks hedendaagse Nederlandstalige dichters die meer met de tijd geoccupeerd zijn dan Esther Jansma. Of preciezer: er zijn wellicht weinig dichters voor wie het ontbreken of ontijdelijke van de tijd inspirerender werkt dan voor Jansma. Het volstaat te grasduinen in de verzamelbundel Altijd vandaag (2006) om dat meteen vast te stellen. De voor De Gouden Uil genomineerde en met de VSB Poëzieprijs 1999 bekroonde bundel Hier is de tijd (1998) is in dit toonaangevende en consistente oeuvre een onmiskenbaar hoogtepunt. De daaropvolgende bundels Dakruiters (2000) en Alles is nieuw (2005) zijn ontegensprekelijk welluidende variaties op hetzelfde thema. In het gedicht ‘Aardappelkunde’ veegt ze de vloer aan met al wie (de) tijd ook maar bestaanbaar acht en sluit ze zich aan bij de heraclitische gedachte dat alles nu eenmaal vloeit: ‘alles beweegt / voortdurend van gaaf naar voor altijd kapot // hieruit leidt men het bestaan van de tijd af, vandaar / ook dat wuiven van mij, van ons — correctie / tot dusver is onzin, het verleden bestaat niet’ // vroeger is een gedachte’. Of historici zich hiermee kunnen verzoenen is maar de vraag, al rendeert deze overweging in lyrisch opzicht blijkbaar ten volle. De tijd is een dimensie die zichzelf genereert, nokvol gevuld met ‘seconden die ieder moment kunnen toeslaan’ (zie het verhaal ‘Picknick op de wenteltrap’ (1997) in Altijd vandaag).
In Eerst (2010) krijgt die opvatting gestalte in zorgvuldig gecomponeerde gedichten waarin begin/schepping/ontstaan en einde/teloorgang/dementie moeiteloos in elkaar overvloeien. In drie afzonderlijke tussenreeksen van telkens drie ‘eerst’-gedichten wordt een scheppende ik-figuur ingevoerd die herinnert aan ‘de oerdagen’ waarin Adam ‘haar nog [moet] ontmoeten die zijn ringvinger // boeit en appelboompjes aanwijst als schuldig’. Met ‘haar’ wordt ongetwijfeld Eva bedoeld, maar hun unieke verbintenis verhindert niet dat ‘hij’ in de volgende gedichten al naar zijn ‘zoveelste afspraak’ fietst in een niet nader genoemde stad. De titelgedichten geven in ieder geval zowel formeel als thematisch vorm aan een ringcompositie waarin de cyclische, a-chronologische beweging van de tijd treffend wordt gespiegeld.
Adam herinnert bovendien aan een in ‘het want klimmende’ Odysseus, aan Da Vinci’s ‘Man van Vitruvius’ en een voor de gelegenheid ‘niet opvliegende’ Icarus. Deze mythische associaties verdiepen het universele, als het ware tijdloze karakter van de eerste mens in sterke mate. In het laatste vers van het negende gedicht klimt hij eindelijk uit het getouw: ‘Hij komt naar beneden. En alles begint’. ‘Alles’ verwijst daarbij naar de weinig verheffende tocht van de mens, die uiteindelijk eindigt als een blinde Oedipus: ‘ik droomde / dat de raven mij hadden geleegd mijn oogappels // opvraten en later tikte ik mijn weg door / het windstille huis en ik dacht steeds ik hoor ze’ (‘En ik was blind geworden, moest een stok’).
In bijna alle gedichten wordt de gedachte dat ‘iets’ of ‘iemand’ ‘ergens’ een aanvang neemt geconcretiseerd en tegelijk geproblematiseerd. Dat gebeurt onder meer door het beeld van een veilig geborgen embryo impliciet te vergelijken met een stuurloos schip dat door water wordt overweldigd. Zo begint de reeks ‘Het einde is een hoop gedoe’ als volgt: ‘Liggen we allemaal gezellig gepland op elkaar gepropt / in de slaapruimte van een gehuurd omhulsel omwille / van een toekomst team te builden, steekt er een storm op’ (‘Zo gaat het’). Er is allicht weinig verbeelding nodig om de slaapruimte, het omhulsel, de toekomst en zelfs de storm in verband te brengen met wat zich voordoet in de baarmoeder van een zwangere vrouw. In de afdeling ‘Watertaal’ gaat het kwetsbare begin van het menselijk leven naadloos over in de veronderstelde waterellende die het einde der tijden zal inluiden: ‘stel je was totaal verloren onder water / gelopen gezonken de weg waar geen / wegen zijn kwijt en sindsdien ook vergeten // terwijl iets anders in de vorm van langzame / doorzichtige vliezen gebeurde met tenen / en vingers en ogen voorgoed raakten bedekt // en het tasten begon terwijl het verdwalen / maar doorging’ (‘Onder water’).
Een omsloten of door wanden omgeven ruimte duikt in deze doortimmerde bundel in allerlei varianten op. In bijna elk gedicht wordt verwezen naar een stad, een plek, een huis, een kamer, een grasveld of een boomgaard. In ‘Ontmoeting’ is bijvoorbeeld sprake van ‘een met mos en sporen van grote ouderdom / begroeide stenen ommuurde heerlijkheid’, elders van ‘de plek / waar ik geboren ben als mest en stro’ (‘Het is te vinden aan de binnenkant’), van ‘de plek waar hij een wrak is in het licht’ (‘Het proberen’) of van ‘een plek in de avond / waar geluiden rondzingen zonder bezitter’ (‘De stad in slaap’).
De ‘verdronken’,‘zonnige’ of ‘vreemde’ plek die Jansma in menig gedicht oproept, wordt begrensd door een ‘buitenkant’ waarbinnen het leven zijn gang gaat. Deze ruimtelijke tegenstelling vertaalt de gedachte dat ‘het buiten natuurt zonder dat iemand // dat aanstuurt’ (‘Genootschap der Vergeten Groenten’). Wat zich aan de binnenkant afspeelt, is een wanhopige poging om greep te krijgen op de tijd die daarbuiten altijd en achteloos ‘nu’ is. Het voorop geplaatste openingsgedicht begint zo: ‘Het huis bleek stenen om een weke / door gewenning vreselijk vergeten // binnenkant’.
In het prachtige slotsonnet wordt de lus die de tijd vormt, voorgoed gesloten en vertoont het huis overduidelijk barsten en kieren. Het hemelwater dat deze gedichten doordrenkt, drapeert zich voor het laatst als een synesthesie over het platte dak: ‘In de winterse // zeiknatte stilte drijft daar een windpraam van licht’. Dat licht zorgt ervoor dat ‘de vele planten daarbinnen zijn gaan groeien’. Wie wil groeien, moet daar eerst mee beginnen. Dat is wat de diverse ik-figuren en Adam zelf in deze voldragen gedichten onophoudelijk doen.
[Yvan de Maesschalck]
T. van Deel
De nieuwe dichtbundel van Esther Jansma (1958) heet ‘Eerst’ en is ook vanuit dat woord opgezet. De titelreeks die uit negen gedichten bestaat is in drieën opgedeeld verspreid over de bundel, beginnend met “Eerst maak ik dat Adam op een been op de mast / van een schip is gaan staan”, een soort scheppingsgeschiedenis waarin Adam elk mens is die aan het leven begint. Vandaar ook dat de bundel begint en eindigt met een zwarte bladzijde. ‘Eerst’ is te lezen als een levensloop, of een gedeelte van een levensloop dat een nieuw begin kent. “Ik weet nog waar ik was toen het begon” luidt de slotregel van het eerste gedicht ‘Het huis bleek stenen’, terwijl het slotgedicht ‘Het raam uit, de dakgoot over’ handelt over de ontsnapping uit dat huis dat door een watersnood getroffen wordt. Begin en eind, leven en dood, eerst en daarna, daarover gaat het in Jansma’s werk. Dat blijkt ook uit reekstitels als ‘Het einde is een hoop gedoe’ en ‘Nooit begint het eenvoudig’. Daartussenin speelt het leven zich af met ‘personages’, ‘De vele verschillen’, ‘Glas en groente’ en dergelijke. Jansma is bij uitstek een levendige, bijna pratende dichter, die humor, dagelijksheid en concreetheid paart met heftige emoties en bespiegelingen. Animerende en tot nadenken stemmende poëzie.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.