Patricia
Peter Terrin
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Veen, 2001 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : MAG F 2710 |
Jos Borré
em/ov/07 n
Andere debutanten als Christophe Vekeman, Yves Petry en Jef Aerts hielden hun naam warm in de media doordat ze ook in andere disciplines bedrijvig zijn en gewillig een podium bestijgen als ze daartoe de gelegenheid krijgen. Niet An Moorthamer en Peter Terrin dus. Voor hen was de opgave een tweede boek te schrijven wellicht moeilijker en stresserender. Je debuut uitgegeven weten, dat is van een uitgever een mooie kans krijgen om je gezicht te laten zien, om eindelijk het meermaals omgeploegde stuk van je artistieke ziel te presenteren. En dan is het wachten op de reacties. Maar dat tweede boek, dat moet de lauwe respons op het eerste ongelijk geven, de uitgever definitief overtuigen en een eerste kleine bende van vaste lezers opleveren. Het risico is hier groter, het werk harder en de uitkomst ervan dus spannender. Zo'n tweede boek mag ook niet te lang op zich laten wachten, want de herinnering aan debutanten vervaagt gauw. Alleen als je een gelauwerd debuut schreef en ook nog Bavo Claes heet, bijvoorbeeld, dan kun je rustig zeggen: ik neem mijn tijd, jaag me niet op.
Peter Terrin debuteerde in 1998 met De code, een bundel verhalen waarvan er sommige eerder in tijdschriften verschenen waren en hier en daar een prijs hadden gewonnen. Van sfeer leidden zij de omslagontwerpster moeiteloos naar een schilderij van Edward Hopper. Een tafereel dat haast helemaal door mensen verlaten is, de gedempte stilte, de verdoken emotie, de melancholie. Die sfeer zat ook in de verhalen: een kale taal, een sobere aankleding, een reeks goedgekozen details die suggereren wat het grotere geheel moet zijn, en vooral veel dat er niet is, dat niet wordt uitgesproken. In de verhalen werkte het, in de roman veel minder.
Kras gaat over drie heren op leeftijd, bewoners van een flatgebouw, die nog lang niet uitgeteld zijn. Een van hen heeft een systeem berekend dat weliswaar met een aanzienlijke inzet een hoge winst met de lotto garandeert. Terwijl ze wachten op de uitslag vermeien ze zich in het gezelschap van de nieuwe, pittige werkvrouw, die er een handje van weg heeft om hun oude hormonen nog wat op te jagen. Hun hang naar stijl en succes wordt gehypothekeerd door nauwelijks toegedekte wrevel en frustratie, bijvoorbeeld over een bewoner vanuit wiens flat ze herhaaldelijk enerverende krasgeluiden opvangen. Op een dag slaat hun gestileerde spel met de werkvrouw om in ongeremde brutaliteit. En zodra het hek van de dam is, is er geen houden meer aan. Drie oude mannen op de vlucht in een autootje vertegenwoordigen een verschrikkelijk gevaar voor elke vrouw die toevallig hun pad kruist.
In dit grotere geheel van langere adem sorteren de kale stijl en de beoogde suggestiviteit van Peter Terrin veel minder effect. En dan blijft er alleen maar een dun en vrijblijvend verhaal zonder connotaties en met een paar uitrafelende nevenintriges over. Zelfs de levensdrang van de drie mannen, hun gewelddadig bevochten eis om op hun leeftijd ongehinderd deel te kunnen nemen aan het volle leven, slaat niet aan. Het minimalisme van Peter Terrin heeft zich als een boosaardige eigen schepping tegen hem gekeerd.
Bij An Moorthamer doet zich het omgekeerde voor. Zij debuteerde in 1997 met de stevige roman De seizoenen van een heks, waarin ze overvloedig veel goede wil en drang om te slagen had geïnvesteerd. met het eiland mee (waarom zonder hoofdletter?) is een stuk dunner en vaster van toon omdat dit boek kennelijk met wat meer zelfvertrouwen is geschreven. Ook haar personage zit in de knoop met haar leeftijd. Cara wordt vijftig en neemt eindelijk een paar doortastende beslissingen om uit de greep te komen van de sluipende frustratie over haar leven, die haar onderhuids aanvreet. Haar man werkt te hard en is tegenover haar onverschillig en ongevoelig geworden, ze vermoedt zelfs dat hij wat heeft met de vriendin van een vriend waar hij gaat bijklussen. Om uit haar emotionele eenzaamheid te breken huurt ze een huisje op Terschelling; ze wil gaan uitwaaien, van op een afstand de dingen op een rijtje zetten en er dan haar conclusies uit trekken. Het tekort dat ze voelt, de diverse onvervulde verlangens zitten haar te hoog om het er verder nog bij te laten, het heeft allemaal lang genoeg geduurd, ze overtuigt zichzelf dat ze een initiatief moet nemen, uit haar al te klassieke en onbevredigende leven moet stappen. (Eigenlijk ging haar eerste boek ook over zo iemand; thematisch schreef An Moorthamer dus een remake van haar debuut.) Tussen haar ontmoetingen met nieuwe mensen door reconstrueert ze stukken uit haar leven, inclusief haar jeugd, waaruit moet blijken hoe ze langzaam bevangen is geraakt door alles wat er zo vanzelfsprekend met haar gebeurd is, terwijl ze haar aspiraties zag opdrogen en vervluchtigen. Een eerste stap zet ze als ze voor haar man - die het niet goed begrijpt - van een innemende schilder een heel helder doek koopt dat voor haar "de witgele wind" uitbeeldt. Wit, ijlte en luchtigheid lijken An Moorthamers heel eigen motieven te worden.
Het doek kan symbool staan voor haar stijl: die komt wat ijl en impressionistisch over, maar alleszins veel minder meanderend en mozaïekerig dan in haar eerste boek. Dus zit ze op de goede weg. Ze durft meer eenvoud aan. Er hoeft bijvoorbeeld niet per se meer zoveel te gebeuren. Tijdens Cara's verblijf overkomt haar niets om over naar huis te schrijven, en als ze weer opstapt is het niet duidelijk of haar ontmoetingen en ervaringen haar een ander soort leven zullen opleveren. In de afwisseling van herinneringen en overwegingen over hoe mensen met elkaar omgaan vat het hele boek, als in een aanhoudende zoemtoon, de sfeer waarin het onvervulde verlangen van deze vrouw drijft. Wat voorzichtig en niet zonder een vleugje zelfmedelijden onder woorden gebracht, ver uit de buurt van wat wie dan ook zou kunnen choqueren, maar met een overtuigende inkijk in de psyche van iemand die van oordeel is dat ze nu eindelijk maar eens iets moet doen om in haar leven het tij te keren.
In de hedendaagse literatuur rijst wel eens de vraag of het proza van vrouwen te onderscheiden is van dat van mannen. En waarin dan wel. Ik ben wel nieuwsgierig naar hoe vrouwen de wereld en het (hun) leven ervaren, en in de literatuur willen sommigen onder hen daar wel eens serieus op ingaan, maar een enkelvoudig antwoord op de vraag kan ik niet zomaar formuleren. Welnu: alvast één verdienste van dit boek (zoals van het vorige, trouwens) is dat het onmiskenbaar door een vrouw geschreven is, zonder dat ze daarvoor terugvalt op voor de hand liggende liflafferige clichés uit de stationsromannetjes. Nee, het schuilt in de manier waarop haar personage zich opstelt in de wereld, in haar specifieke gevoeligheid, in de dingen die ze opmerkt en vermeldt. Het is goed dat vrouwen zo hun eigen weg willen gaan en niet willen ambiëren te schrijven zoals mannen dat zouden doen.
Peter Terrin, Kras, Veen, Amsterdam, 160 p., 492 frank.
An Moorthamer, met het eiland mee, Van Halewyck, 216 p., 698 frank.
Het minimalisme van Peter Terrin heeft zich als een boosaardige eigen schepping tegen hem gekeerd.
Onno Blom
te/ep/20 s
Een man in een ziekenhuisbed. Daaruit bestaat, in vijf woorden, De vuistslag, de debuutroman van Mark Boog. Gebeurtenissen zijn nagenoeg afwezig, de personages zijn klein in aantal en spelen nauwelijks een rol. Van een verhaal is in klassieke zin geen sprake. Het enige wat je onder ogen krijgt zijn de koortsige dromen en de lucide invallen van een zwaar gewonde patiënt: ,,Ik zweefde, ik kolkte - niet het, maar ik kolkte, alles was ik -, ik wervelde, ik dobberde, ik vloeide, zoveel vrijer dan het in werkelijkheid was geweest dat het een bijna onverdraaglijk genot was. Maar ook, in scherpe flitsen door het hemelse heengesneden, in een razendsnelle montage die gelijktijdigheid van opeenvolgende beelden suggereerde, was de claustrofobie wurgender dan ooit, de angst om te stikken, de zekerheid van de verdoemenis. Ik lokte, werd gelokt, genoot, verdronk.''
Wat is er gebeurd? Daar is, ook na lezing van de hele roman, moeilijk een exact antwoord op te geven. ,,Ik ga uit van een op verraderlijke, laffe wijze toegediende vuistslag, niet fataal,'' zegt de man zelf. ,,Ik wil dat hierbij vastleggen. Een vuistslag die ik niet aan zag komen.'' Maar hij is onbetrouwbaar. Niet alleen omdat hij doodziek is en hallucineert, maar ook omdat hij nogal wat te verbergen lijkt hebben. Aan zijn broer en zus, die zo vriendelijk zijn hem in het ziekenhuis te bezoeken, vertelt hij bijna niets. Of hij schoffeert ze. En tegen de politieagenten, die hem over het bijna fatale voorval komen ondervragen, zegt hij nu eens dit en dan eens dat. Wat de waarheid is, daar is slechts naar te gissen.
Naarmate de roman vordert, en de man langzaam herstelt, valt voorzichtig te reconstrueren dat hij misschien wel met een pistool (,,een pistool staat niet, en stond niet, en zal nooit staan, op mijn verlanglijstje,'' zegt hij desondanks tegen zijn ondervragers) de hand aan zichzelf heeft geslagen, nadat hij zijn zwangere vriendin gruwelijk had toegetakeld. Nee, een lieverdje is deze man nooit geweest. Integendeel. Hij terroriseerde het gezin waarin hij opgroeide. Híj is degene wiens handelsmerk de vuistslag was: ,,Het mooiste is het als de neus breekt. Een machtig gevoel, een wonderschoon geluid. Maar het meeste effect sorteert de klap op de kin, en ook is in die variant de kans op raken het grootst.''
De bekentenissen van de man blijven geheel verstoken van moraliserend commentaar. Nergens doemt het duo schuld & boete aan de horizon op. De verteller gaat vrolijk door ons ironische levenslessen bij te brengen (,,Men is nooit buiten levensgevaar'') en concludeert uiteindelijk koeltjes: ,,Als er zin is, is het in de zinloosheid.'' In de dichtbundel Alsof er iets gebeurt, waarvoor Mark Boog deze zomer de C. Buddingh'-prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie kreeg uitgereikt, hadden we dat al eens gelezen: ,,De zinloosheid staat als een kerk, / om me heen,'' dichtte Boog. ,,Natuurlijk niemand / op de kansel, of misschien een / wereld, generatie, wat dan ook.'' Toch vond hij, al in de volgende strofe, ,,zin in het bekijken van de lege / nissen waar de beelden stonden. / Werkeloze kaarsen wachten.''
Wat de dichter redde in het zinloze bestaan, redt ook de romanschrijver: zijn tomeloze lust tot formuleren. De zinnen in De vuistslag zijn helder en raak, en maken de angst, pijn en moedeloosheid tastbaar - zozeer zelfs, dat het af en toe ondraaglijk wordt. Of oervervelend. Maar juist dan merkt de verteller parmantig op: ,,De verveling, mits kortstondig genoten, is een zegen.'' Daar zitten we dan, gezegend, maar zonder hoop op troost of verlossing. Of toch? In een aantal korte fragmenten, die Boog met de losse hand door zijn roman heeft gestrooid, wordt gesuggereerd dat de raadselachtige hoofdpersoon na zijn ontslag uit het ziekenhuis zijn kwaadaardige streken heeft opgegeven en tot inkeer is gekomen: ,,Ik bereid eten nu, ik was mijn kleren, ik kam mijn haren, ik stofzuig en dweil de badkamervloer. Ik doe alles zelf, tegenwoordig. Het is prachtig. Puur, schoon, zuiver. Ik ben de edele wilde. De beschaving ten top.'' Wij wantrouwen hem op zijn woord.
Waar Mark Boog ons met een klap doet belanden in een sadistisch universum, laat de Vlaamse schrijver Peter Terrin ons op de eerste bladzijden van zijn debuutroman Kras binnen in een bedaagde, realistische wereld. Het verhaal gaat over drie alleenstaande heren op leeftijd, de jolig-geile Firmin de Bontridder, de melancholieke Jozef Vroman, en de oersterke kettingroker Roger Galle. Samen wonen ze in een appartementengebouw aan de rand van een Vlaamse stad. Elke ochtend bespreken zij in ,,de inkom'', terwijl zij wachten op de postbode, de lopende zaken. Zij babbelen over het weer. Over vroeger. Over hun kansen op het winnen van de lotto.
Maar schijn bedriegt. Al snel sluipen in Terrins verhaal elementen binnen die de spanning opvoeren. We komen stukje bij beetje dingen te weten over het verleden van de heren, die verklaren waarom zij geen vrouw hebben, en die hen ieder een treurige glans verlenen. Bovendien klinkt door het gebouw geheimzinnig gekras, waarvan het drietal denkt dat de bewoner van appartement 289 dat veroorzaakt. Tot overmaat van ramp verschijnt ook op Firmins trotse Renault Clio (door deze potente bejaarde grinnikend Clito genoemd) een diepe kras, die vrolijk van voor naar achteren over de blauwe lak golft. Niet voor niets luidt de titel van de roman dus Kras - al heeft dat woord ook betrekking op de leeftijd van de oudjes. Ze zijn, om met Kees van Kooten en Wim de Bie te spreken, krasse knarren.
Pas echt opgewonden raken de drie heren als in het gebouw een nieuwe poetsvrouw wordt aangesteld. Rosita is niet dik en knorrig zoals de vorige werkster, maar aardig en open. Bovendien doet deze blonde dame hun begeerte opvlammen. Als zij hen op een ochtend binnenlaat in het verlaten appartement 289, waar het drietal de bewijzen van het geheimzinnige gekras hoopt aan te treffen, loopt de spanning zo hoog op dat zij zich gezamenlijk aan Rosita vergrijpen. Een geriatrische gangbang, als het ware. Na de verkrachting slaan zij hals over kop op de vlucht in de Clito. Ze willen naar Frankrijk, maar dralen lang voor zij de grens oversteken.
Peter Terrin laat ons in dat laatste deel balanceren op de grens tussen mededogen met de drie oudjes op de vlucht en verontrusting over hun daad. Toch weet Terrin niet zo hard en diep te raken als Mark Boog. Dat komt deels doordat Terrins toon veel lichter en satirischer is (en op de beste momenten doet denken aan Oprechter trouw, de mooie roman van Henk Romijn Meijer, waarin een stokoud echtpaar de hoofdrol speelt), maar ook omdat compositie en stijl te wensen overlaten. De verkrachting van de poetsvrouw kan weliswaar worden verklaard uit de frustraties van het drietal uit het verleden, en mogelijk ook uit het heden - de lotto is weer aan hun neus voorbij gegaan - maar wordt niet echt aannemelijk gemaakt.
In zijn stijl is Terrin vaak slordig. Zijn taal wemelt van de Vlaamse verhaspelingen, en niet alleen in de dialogen, waarvan men nog zou kunnen volhouden dat het onvervalste Vlaams een functie vervult, maar ook erbuiten. Zo schrijft hij ,,indien hij nog leefde'' waar ,,had hij nog geleefd'' moet staan, en begint een zin met ,,Enkel de fotograaf'' zodat wij weten dat deze fotograaf niet Scheenbeen heet.
Zo blijft Peter Terrin steken in zijn zedenschets van drie heren op leeftijd. Kras is hier en daar amusant, maar weet niet werkelijk te overtuigen. Mark Boog daarentegen, is er in geslaagd het schedeldak van een moderne, gefragmenteerde mens te lichten en ons te laten luisteren naar het geritsel en angstig-heldere geknars van zijn hersenen. De vuistslag komt hard aan.
Wietske Vos
ob/kt/06 o
Eerste roman Peter Terrin laat verbeelding werken
De manier waarop Peter Terrin schrijver werd, is op zich al een mooi verhaal, één met een hoge romantiekfactor. Ruim tien jaar geleden werkte Terrin (33) als verkoper van granitoproducten voor architecten in Engeland. «Voor mijn leeftijd - ik was toen 22 - verdiende ik een heleboel geld, waarmee ik de eenzaamheid van de job probeerde te compenseren,» vertelt Terrin. «Ik gaf dan ook behoorlijk wat uit, ook aan drank. Op een avond wilde ik een keer niet dronken worden en pakte ik het boek 'De Ondraaglijke Lichtheid van het Bestaan' van Milan Kundera. Toen ik het uit had, dacht ik: 'Hoe heb ik het zover kunnen laten komen? Dít is wat ik wil doen.' Ik ben naar huis gegaan, heb ontslag genomen en ben gaan schrijven. Het klinkt cliché, maar zo is het echt gegaan.»
OCMW
Terrin begon als een gek te lezen en kwam al snel bij het genre van het kortverhaal terecht. De auteur Raymond Carver (van het verfilmde 'Short Cuts') sprak hem erg aan. «Van Carver heb ik geleerd dat je met weinig woorden veel kunt zeggen. Dat is een keerpunt geweest: vanaf dan begon ik suggestiever te schrijven.» Een aantal tijdschriften publiceerde korte verhalen van Terrin. Een redactrice van het Hollands Maandblad werkte bij Uitgeverij Veen en zo ontstond de korte verhalenbundel 'De Code'.
Met zijn tweede boek verlaat Terrin het pad van de kortverhalen. «Het idee voor 'Kras' is ontstaan toen ik nog voor een traiteur uit het Gentse werkte, die ook aan OCMW-huizen leverde. De personages uit mijn boek heb ik echt gezien en geobserveerd.» Opvallend aan 'Kras' is de leeftijdscategorie van de personages - oudere mensen vormen zelden de hoofdpersonages van een roman - en de onverwachte wending van de plot. Ook Terrins nog steeds sobere stijl springt in het oog. «Ik had nog dertig of veertig pagina's meer kunnen schrijven, maar ik had verteld wat ik wilde vertellen. Zelf heb ik een hekel aan boeken die alles tot in de puntjes uitspinnen. De lezer wordt vaak onderschat, vind ik. Hij of zij bezit zelf actieve hersenen die automatisch tussen de regels lezen.»
31/12/2002
Drie alleenstaande zeventigers, die elkaar elke ochtend ontmoeten in de inkomhal van het flatgebouw waar ze een appartement betrekken, spelen de hoofdrol in de eerste roman van Peter Terrin. Firmin de Bontridder, de vertellende ikfiguur in het openingsdeel van de roman, is de trotse bezitter van een Clio, die hij zelf heeft omgedoopt tot Clito. Op de zijkant ervan heeft een onverlaat een diepe kras getrokken. Daarnaast is er nog een andere kras, die de geheimzinnigheid waarin de hele roman baadt, nog benadrukt: Firmin neemt op een bandrecordertje de krassende geluiden op die hij op gezette tijden meent te horen opstijgen vanuit appartement 289 en van wier bestaan hij zijn vrienden Roger en Jozef tracht te overtuigen. Elk van de drie mannen leeft in zijn eigen wereldje: Firmin met de herinnering aan zijn vader, Roger en Jozef met die aan hun vrouw. Veel, zoniet alles komt in een stroomversnelling terecht als de nieuwe poetsvrouw Rosita in hun leven verschijnt. Dramatisch wordt het wanneer de drie mannen zich vergrijpen aan haar, dit op het moment dat zij appartement 289, dat nu leeg staat, gaan inspecteren. Wat volgt, gaat eerder de mist in: de drie kompanen vluchten in de Clio van Firmin naar Frankrijk, houden nog even halt in een Vlaams dorpscafé en dan lijkt de geschiedenis van Rosita zich te gaan herhalen. Terrin wekt de indruk dat hij aan het slot van zijn roman niet goed meer wist waarin of waaruit, zodat de uiteindelijke afwikkeling van het geheel nauwelijks kan overtuigen. Daar tegenover staat dan weer dat Terrin de leef- en gedachtewereld van de drie heren op leeftijd raak weet te tekenen: hun verwachtingen (de illusie o.m. dat ze de Lotto zullen winnen), hun frustraties (o.a. die als het om vrouwen gaat) en de manier waarop ze ermee hebben leren omgaan. [Jooris Van Hulle]
Drs. J.G. Heymans
De Vlaamse schrijver (geboren 1968) debuteerde in 1998 met de verhalenbundel 'De code'*. In deze nieuwe roman staan drie oude mannen centraal. Ze brengen hun dagen door in een troosteloze bejaardenflat aan de rand van de stad, geobsedeerd door aandacht voor hun uiterlijk, kruiswoordraadsels en softpornobladen. Maar dan wordt de obsessie van de mannen geactiveerd door de komst van een nieuwe, jonge en goedgebekte poetsvrouw, die appelleert aan hun gevoel van rijpe en grijze mannen te zijn. Als ze op zoek zijn naar de bron van een irriterend krassend geluid in het gebouw (zie de titel) wordt de vrouw op weerzinwekkende wijze seksueel misbruikt en de mannen besluiten naar Frankrijk te vluchten, waarbij een tragisch einde komt aan hun avonturen. Hoewel het verhaal doortrokken is van goede en rake waarnemingen zijn de gebeurtenissen meer lukraak geconstrueerd en verzonnen dan overtuigend literair verbeeld en daardoor vertoont de thematiek van de roman weinig samenhang. Kleine druk.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.