Hier is de tijd : gedichten
Esther Jansma
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
De Arbeiderspers, cop. 2011 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : JANS |
31/12/2011
Voor wie geregeld met het werk van een bepaalde dichteres omgaat, is de lectuur van haar in de marge gepubliceerde essays zoiets als een lakmoesproef. Klopt het beeld dat men zich van haar poëzie vormt met wat de dichteres van zichzelf beweert? In welke mate vallen haar impliciete en expliciete poëtica samen? Hoe enkel- of veelvoudig is de lyrische ik? Met deze en vergelijkbare vragen wordt de lezer geconfronteerd wanneer hij zich overgeeft aan Mag ik Orpheus zijn?, de op een retorische vraag eindigende en toch op een antwoord aandringende (eerste) essaybundel van Esther Jansma.
Laat er vooral geen misverstand over bestaan: het beperkte aantal bladzijden van dit boek is allerminst evenredig met het belang ervan. Het gaat hier om vier indringende essays waarvan de relevantie buiten kijf staat. Ze werpen een verhelderend licht op Jansma’s dichterschap en op het dichterschap tout court, ook al betreft het een bundeling van aantekeningen of lezingen die in de loop van het vorige decennium veeleer toevallig tot stand zijn gekomen.
De openingstekst vormt de neerslag van Jansma’s ‘alfabet van invloeden’. Dit abecedarium biedt tegelijk een verrassend beeld van haar literaire voorkeuren. Zij herkent zich bij uitstek in Italo Calvino, wiens geloof in lichtvoetige bedachtzaamheid ze deelt. Naar wie ze ook verwijst om zich poëticaal te positioneren, haar eigen poëzie ziet ze als een talige ‘transformatie’ van een verbeelde of parallelle werkelijkheid. Poëzie geeft ‘zowel schrijvers als lezers’ de kans ‘zichzelf buiten de tijd [te] plaatsen in een continu heden’. Verder kan haar geen doel of nut worden toegeschreven ‘omdat poëzie geen levens redt’. Het zal niet verbazen dat ze ook uitvoerig ingaat op de tijd: ‘Hoe gecharmeerd ik ook ben van de notie dat de tijd niet bestaat, […] ik weet dat die gedachte onhoudbaar is. […] De dood is een feit’.
In ‘Dagboek of kunstwerk’ spelt ze behoedzaam uit hoezeer de ik van haar gedichten verschilt van de biografische persoon die zij zelf is. De werkelijkheid, die ze ‘sinds haar kinderjaren’ als ‘fictie’ beschouwt, valt niet met die lyrische ik samen. In haar gedichten ‘cirkelt [ze] om onderwerpen, die in essentie psychologisch zijn’. De thema’s ervan zijn even uitzonderlijk als banaal: ‘leven, liefde, verlies, tijd’. Over het laatste noteert ze: ‘De troost van de tijd is een pleister die we graag zouden plakken, maar die pleister bestaat niet. Er is geen tijd, en er is niet zoiets als de omgang’ met ‘de dood’’.
Jansma toont aan hoe andermans teksten haar eigen gedichten hebben beïnvloed en hoe allerlei expliciete ontleningen aan geliefde modellen (onder andere Eduardo Galeano, Mark Strand en Agota Kristof) onderhuids meetrillen. Daarenboven beklemtoont ze ‘dat een autobiografische benadering het begrip van gedichten in de weg kan staan’. Ze verzet zich nadrukkelijk tegen een interpretatie die haar beroep als archeoloog of de dood van haar zoontje misbruikt om haar poëzie inhoudelijk te duiden. Haar positie doet in dat opzicht sterk denken aan die van Gerrit Achterberg, wiens vroege gedichten vaak gelezen zijn als het poëtische verslag van een jaren later gepleegde doodslag.
In het afsluitende titelopstel, dat al evenzeer aan Achterberg herinnert, wijst ze een vooringenomen lezing van haar gedichten af en laat ze op overtuigende wijze zien dat ‘gedichten nergens over gaan, geen plot hebben’ en dus ‘niet geloofwaardig hoeven te zijn’. De ik die in Jansma’s teksten aantreedt, is soms vrouwelijk, maar even vaak mannelijk, is soms Eurydice, maar even vaak Orpheus. En daar hebben veel critici, die zich opwerpen als de douaniers van de taal, het bepaald lastig mee. De slotzin van de bundel verwoordt ondubbelzinnig waarom laatstgenoemden deze scherpzinnige essays niet kunnen veronachtzamen: ‘Niet de grensbewakers van de taal bepalen wat ik schrijf, maar dit veelstemmige ik van mijn eigen mij, dat zelf de pen vasthoudt en aanstuurt’. Waarvan akte.
[Yvan de Maesschalck]
T. van Deel
De gelauwerde dichter en archeoloog, bundelt hier vier lezingen die beschouwd kunnen worden als toelichtingen op haar eigen werk – ook het proza – en op de manier waarop zij het graag gelezen wil zien. De essays zijn bewerkingen van lezingen die zij in Berkeley en als gastschrijver aan de Rijksuniversiteit Groningen heeft gegeven. De eerste is een alfabetische opsomming van de invloeden die zij heeft ondergaan en erkent het schatplichtige karakter van wat zij schrijft. Het tweede bespiegelt het verschil tussen werkelijkheid en verbeelding, of tussen dagboek en kunstwerk – een aloude kwestie die zij met verve nieuw leven inblaast. Zij legt bij herhaling de nadruk op het feit dat poëzie van taal is en niet de (biografische) werkelijkheid representeert. Interessant is het derde essay waarin zij openbaar maakt welke verbanden er bestaan tussen eigen en andermans werk (‘Lenen en stelen’). Ook het slotessay dat de vraag stelt of een vrouw ook Orpheus zou mogen zijn, sluit aan bij de overheersende problematiek van kunst versus werkelijkheid. Jansma: “Ik schrijf als ik daar zin in heb over mij vreemde emoties. Afhankelijk van hoe mijn pet staat schrijf ik grappig, historisch, absurd, hermetisch, filosofisch, parlando, vilein en vanuit mannelijke personages. Want ik mag iedereen zijn.'
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.