De mooiste van Heinrich Heine
Heinrich Heine
Heinrich Heine (Auteur)
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Athenaeum-Polak en Van Gennep, 2009 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : POEZIE : HEIN |
31/12/2009
De voorbije decennia verschenen er verschillende bloemlezingen die het beeld van Heinrich Heine als naïef-romantisch lyricus bevestigden. Dat beeld heeft met twee recente uitgaven de nodige correcties gekregen. In Over Duitsland maken we kennis met een scherp criticus, die zijn denkende en dichtende landgenoten in polemisch proza op hun waarde schat. En in de gedichtenverzameling Duitsland, een wintersprookje, en andere gedichten ligt de nadruk nu eens niet op het Buch der Lieder en andere ironisch-melancholische liefdespoëzie, maar op de lange verhalende gedichten waarin Heine het religieuze en politieke conservatisme in het Duitsland van zijn tijd over de hekel haalt.
Geen rozenolie
Over Duitsland bevat twee studies die Heine in Parijs schreef, waar hij na de revolutie van 1830 naartoe was getrokken om er als correspondent van verschillende Duitse bladen over de politieke ontwikkelingen te berichten. Met deze geschriften, Religie en filosofie in Duitsland en De romantische school, wilde hij de Fransen op de hoogte brengen van het geestesleven van zijn landgenoten met als hooggestemde doel "de volkeren nader tot elkaar te brengen". Daar zal zeker veel van waar zijn geweest, maar er hebben ook andere, meer persoonlijke motieven meegespeeld. De beide opstellen geven immers allesbehalve een objectief, systematisch of volledig beeld van de religieuze, filosofische en literaire ontwikkelingen in Duitsland. Aan zo'n academische benadering had Heine geen boodschap; het ging hem erom de Fransen, maar misschien meer nog de Duitsers zelf, uit de doeken te doen hoe het volgens hem met dat befaamde Duitse geestesleven gesteld was. En zoals het een eigengereid schrijver als Heine betaamt, spaarde hij daarbij geen enkel heilig huisje en stelde hij zijn eigen visie in zijn besprekingen centraal.
De rode draad door zowel Religie en filosofie in Duitsland als De romantische school is Heines afkeer van het spiritualisme. Tegen niets treedt hij zo veelvuldig in't geweer als tegen de verheerlijking van het geestelijke als het enig goede en verhevene in de mens. Hij komt daarbij dikwijls scherp en sarcastisch uit de hoek, maar even doeltreffend is Heines pen als ze zich bedient van subtiele, schijnbaar liefelijke spot: "Maar waarom hebben wij toch zo'n hekel aan het spiritualisme? Is het dan iets minderwaardigs? Helemaal niet. Rozenolie is iets kostbaars en een flesje is verkwikkend als men in een trieste stemming zijn dagen in de gesloten vertrekken van een harem moet slijten. Maar toch willen wij niet dat alle rozen op aarde voor een paar druppels rozenolie vertrapt en fijngestampt worden, al hebben ze een nog zo opbeurend effect. Wij zijn veel meer zoals de nachtegalen, die zich graag aan de roos zelf verlustigen en van haar blozend bloeiende verschijning even verrukt raken als van haar onzichtbare geur." Heine bestrijdt hier het spiritualisme op zijn eigen, laten we zeggen dichterlijke manier: zich weinig bekommerend om argumentatie en bewijskracht, verdedigt hij het zinnelijke met spitsvondige beelden en een taal die zelf zinnelijkheid evoceert.
Pantheïstisch sensualisme
In Religie en filosofie in Duitsland wordt de geschiedenis van het spiritualistische denken gereconstrueerd, waarbij het rooms-katholicisme het begrijpelijkerwijs hard te verduren krijgt. Deze op het Jenseits gerichte leer is voor Heine de oorsprong van de levensvijandigheid en de huichelarij die de geesten in Duitsland gedurende vele eeuwen hebben verziekt. Met een mengeling van misprijzen en medelijden beziet de sensualist Heine hoe "de ware christen" [...] met angstvallig gesloten zintuigen als een abstracte schim in de bloeiende natuur" rondwandelt en zich alle aardse geluk ontzegt. Deze sensualistische opvattingen maakten van Heine echter nog geen materialist. Hij verfoeide weliswaar de idee van een goddelijke Vader die zich hoog in de hemelen schuilhoudt, maar hij kon zich heel goed vinden in de pantheïstische opvattingen van Spinoza, volgens wie God identiek met de wereld, zowel geest als materie is. Gezegd met een vers uit Heines 'Seraphine', waarin goddelijkheid en zinnelijkheid helemaal samenvallen: "God is in alles wat er is; / Hij is in onze kussen."
Heines pantheïstisch-sensualistische ideeën zullen zeker bijgedragen hebben aan het enthousiasme waarmee hij "die grote vernietiger in het rijk van de gedachten" Immanuel Kant bespreekt. Kant maakte komaf met het denkbeeld van een persoonlijke, buitenwereldlijke God, en over diens dood verkneukelt Heine zich ettelijke pagina's. Maar dan, als ook het pantheïsme door Kants kritiek in het gedrang wordt gebracht, gebeurt er iets vreemds in de tekst: Heine vertelt dat een religieus gevoel hem weerhoudt om met Kant te polemiseren en weigert zodoende om zijn pantheïsme te verdedigen. Gaat het hier om een gevoel van ware religiositeit, of heeft Heine niet de nodige argumenten bij de hand om Kants kritiek opzij te schuiven? Wat er ook van zij, Heine zal in zulk een filosofische polemiek alleszins geen zin hebben gehad. Theoretische bewijsvoering was niet zijn fort, en hij moet al op voorhand afgeschrikt zijn geweest als hij bedacht van welk soort taalgebruik en jargon hij zich hierbij zou moeten bedienen. Heine wilde met Religie en filosofie in Duitsland geen vakfilosofische studie schrijven die het begrip van het gewone volk te boven ging. Zijn geschrift blinkt dan ook niet uit in analyse, argumentatie en filosofische grondigheid, maar het geeft wel een mooi beeld van de maatschappelijke betekenis en uitwerking van de filosofische problemen in zijn tijd.
Getonsureerde gedachten
Ook in De romantische school is het reactionaire christendom de kop van Jut. Heine schiet in dit werk zijn giftigste pijlen af op de gebroeders Schlegel, de aanvankelijk progressieve voorvechters van de romantische school die via hun geestdrift voor de Middeleeuwen terechtkwamen in de rooms-katholieke kerk: "En bij alles wat [Friedrich] Schlegel zegt, is het gebeier van de klokken te horen. Soms is zelfs het gekras van de torenkraaien te horen die eromheen fladderen. Ik heb het gevoel dat de geur van wierook van de hoogmis uit dit boek opstijgt en dat ik uit de mooiste passages van het boek louter getonsureerde gedachten zie koekeloeren." Echt agressief wordt Heines kritiek nooit, maar als hij er een komische draai aan kan geven, schrikt hij er niet voor terug om tegelijk de bal en de man te spelen, zoals in zijn schets van Friedrichs oudere broer August Wilhelm: "Op zijn iele hoofdje glansden alleen nog enige zilveren haartjes en zijn lichaam was zo spichtig, zo uitgeteerd, zo doorschijnend dat hij geheel en al geest leek te zijn, dat hij er bijna uitzag als een zinnebeeld van het spiritualisme." Toch blijft Heine in al zijn scherpte genuanceerd, en zal hij het niet nalaten om de sterke kanten van de romantische schrijvers even helder te belichten als hun gebreken. Voor sommige werken uit de romantiek (zoals Achim von Arnims novelle Isabella von Aegypten) spreekt hij zelfs ongebreideld zijn bewondering uit.
Er valt nog veel te zeggen over de on-Duitse geestigheid, de levendige anekdotiek en de treffende beelden en vergelijkingen die dit proza zo doen spankelen, maar laat ik enkel nog wijzen op het prachtige, alweer heel genuanceerde portret dat Heine hier van Goethe maakt. Nadat hij met veel overtuigingskracht de grootheid van Werther, Wilhelm Meister en Faust heeft aangetoond en hun waarde voor het Duitse volk heeft beklemtoond, maakt hij een belangrijke kanttekening: Goethes werken "sieren ons dierbare vaderland, zoals mooie standbeelden een tuin sieren, maar het blijven standbeelden." Heine verwijt Goethe dat hij zich "in plaats van met de grootste belangen van de mensheid, alleen met kunstspeeltjes, anatomie, kleurenleer, plantkunde en observaties van wolken bezighield". Dat indifferentisme ontsproot volgens hem aan een verkeerd begrepen pantheïsme, dat niet inzag dat God zich vooreerst in de beweging, de handeling, de geschiedenis manifesteert. Hier zien we Heines ? aan Hegel schatplichtige ? geloof in maatschappelijke vooruitgang, dat hem o.m. tot zijn kritische politieke gedichten inspireert.
Brood én schoonheid
Naast het voortreffelijk vertaalde en uitgeleide, en ondanks het jammerlijke ontbreken van een register verzorgd uitgegeven Over Duitsland, verscheen ook een uitgebreide tweetalige bloemlezing waarin net deze satirische, politiek geïnspireerde gedichten op de voorgrond worden geplaatst. Duitsland, een wintersprookje, en andere gedichten begint met het gelijknamige verhalende gedicht, waarin Heine in 27 hoofdstukken de reis van een in Parijs wonend dichter door zijn Duitse heimat beschrijft. Uit het eerste hoofdstuk stammen enkele strofen die de lezer van Religie en filosofie in Duitsland en De romantische school heel goed zal weten te plaatsen:
Ze zong het zelfverloocheningslied,
Het wiegelied van de hemel:
Het sukkelig volk wordt als het grient
In slaap gewiegd met gefemel.
Ik weet de woorden, ik weet de wijs,
En wie ervoor hebben getekend;
Ik weet, ze dronken heimelijk wijn,
Terwijl ze van water preekten.
Een nieuw lied en een beter lied,
Mijn vrienden, ga ik voor u dichten!
Wij willen immers op aarde reeds
Het rijk der hemels stichten?
Wij willen op aarde gelukkig zijn
En nooit meer iets ontberen;
Maar geen vadsige buik hoort te smullen
[van
Wat arbeid en vlijt produceren.
Er groeit hier beneden brood genoeg
Voor alle mensenkinderen,
Op roos, mirte, rumbonen, schoonheid en
[vreugd
Behoeven we niet te minderen.
Het aanklagen van de christelijke levensvijandigheid en huichelarij tezamen met de verdediging van het recht op aards geluk ? Heine drukt in deze verzen uit wat hij in zijn proza eerder al had uitgewerkt. Maar daarnaast vinden we hier nóg een onderwerp dat het leven en werk van Heine heeft beheerst: de communistische eis dat we ervoor moeten zorgen dat iedereen in de samenleving genoeg te eten heeft, in combinatie met de in communistische middens al heel wat minder populaire idee dat daarvoor op schoonheid en luxe niet bespaard hoeft te worden. Heine was een eigenzinnig dichter die zich graag beroesde aan schoonheid, liefde en erotiek, maar hij was evenzeer een geëngageerde linkse jongen die omwille van dit soort 'burgerlijke' geneugten in gewetensnood kwam. Die verscheurdheid tekent ook zijn werk, en daarom is het goed dat in deze nieuwe uitgave beide Heines aan het woord worden gelaten. Je vindt hier een keuze uit zijn lyrische liefdespoëzie, maar anders dan in de meeste andere Heine-selecties zijn ook de lange satirische gedichten opgenomen. En die blijven wat mij betreft ook het beste overeind: ze doen ? paradoxalerwijs ? het minst gedateerd aan en blijven boeien door hun gewaagde verstrengeling van thema's, hun bijtende humor en hun schwung. Opvallend is ook dat deze langere gedichten (in tegenstelling tot een aantal van de korte lyrische) in een soepel en ongekunsteld Nederlands zijn omgezet ? zoals bijvoorbeeld blijkt uit het meesterlijk vertaalde 'Tannhäuser'.
Op de selectie van de gedichten valt natuurlijk altijd wel het een of ander af te dingen, maar het is toch wel een opmerkelijk manco dat geen enkel gedicht uit de cyclus 'Die Nordsee' werd vertaald -- terwijl die in de evolutie van Heines werk toch een belangrijk keerpunt is geweest. Voor de rest is deze uitgave 'af', met een voorwoord en aantekeningen van vertaler Peter Verstegen en een nawoord van Arnon Grunberg, die met zijn ambivalente oordeel en zijn wat nonchalante onderbouwing een stuk schreef in de geest van Heine zelf. [Koen Van Baelen]
T. van Deel
Heine (1797–1856) is als dichter het bekendst geworden door zijn ‘Buch der Lieder’ (1827), waaruit er vele op muziek zijn gezet (o.a. door Schubert) en nog steeds heel populair zijn. Volgens vertaler Peter Verstegen, zijn deze korte lyrische gedichten met hun naïeve toon en romantische stereotypen voor een hedendaags publiek minder geschikt. Vandaar dat hij de volle nadruk heeft gelegd op de satirische en absurdistische Heine, meer speciaal op zijn lange gedichten ‘Deutschland, ein Wintermärchen’ (1844) en ‘Atta Troll, ein Sommernachtstraum’ (1841-6). Dit zijn Heines meesterwerken en wie ze in deze tweetalige editie leest, vergezeld door de als altijd uitvoerige aantekeningen achterin van Verstegen, komt onder de indruk van Heines satirische kracht en zijn niets ontziend kritisch vermogen. Heine de humorist, de spotter, de sarcast komt ook in deze gedichten en in de vele andere die voor deze bundel gekozen zijn ruimschoots aan bod. Arnon Grunberg, die het nawoord schrijft (hij heeft de uitgave mede bekostigd), herinnert zich zijn vader die het zeer lange gedicht ‘Disputation’ graag voorlas. Achterin aangrijpende gedichten uit Heines laatste levensfase, toen hij lang gekweld werd door ziekte; ook daarin ontbreekt naast de melancholie de ironie allerminst.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.