Hart der duisternis
Joseph Conrad
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Athenaeum-Polak en Van Gennep, 2011 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : OVER LITERATUUR-SCHRIJVERS : 828.3 HEIJ |
31/12/2011
De kracht van fictie?
De ondertitel van Bas Heijne’s essay Echt zien is veelbelovend: Literatuur in het mediatijdperk. Nederlands meest vooraanstaande essayist schrijft over een probleem dat de laatste jaren hoog op de agenda staat van de neerlandistiek en de literatuurwetenschap. Heeft de literatuur in onze huidige consumptiecultuur en in het daarmee gepaard gaande mediatijdperk nog wel bestaansrecht? Na A. F. Th. van der Heijden en Connie Palmen is Heijne de volgende auteur in de reeks ‘Over de roman’. Met deze reeks wil de redactie het debat nieuw leven inblazen over de positie van de roman tegenover ‘de verleidingen van de spektakelmaatschappij, vergaande rationalisering van het literaire bedrijf, een veranderende verhouding tot de traditie, een fantastische beeldcultuur en mondiale communicatie’.
Aan die doelstelling voldoet dit derde deel van de reeks helaas niet. Heijne heeft weliswaar een erudiet en goed geschreven verhandeling over de roman geschreven, maar zijn essay mist een fundamentele analyse van het probleem dat het aan de orde wil stellen. De essayist rijgt welbespraakt een groot aantal recent verschenen boeken aaneen, maar met niet één ervan gaat hij een uitvoerige discussie aan. Daarmee blijft Echt zien vooral een leesbare schets van hoe er de laatste tijd over de crisis van de literatuur is nagedacht. Het boek leert ons echter weinig over ‘de oorzaken van die malaise’, zoals de omslag ons belooft.
In het eerste deel van dit essay (‘Moet de literatuur gered worden?’) beschrijft Heijne het actuele debat over de crisis in de literatuur. Hij stelt (niet al te systematisch) drie oorzaken aan de orde. In de eerste plaats wordt de literatuur bedreigd omdat literatuurcritici en literatuurwetenschappers haar te lang gevangen hebben gehouden in een ‘speciaal reservaat van gespecialiseerde kritiek’. Critici en docenten liepen de afgelopen decennia ‘in de val van het structuralisme’ en keerden zich af van de ‘massale hang naar realisme en herkenningslectuur’ bij het publiek. Daardoor vervreemdden literatuur en literatuurkritiek van de lezers. In de literaire wereld werd de dooddoener ‘het doet er niet toe waarover je schrijft, het gaat erom hoe je erover schrijft’ te lang serieus genomen. Die opvatting is funest geweest voor het literaire debat in Nederland, omdat zij literatuur lossneed van haar maatschappelijke impact.
Vervolgens stelt Heijne vast dat literatuur het moeilijk heeft in het huidige mediatijdperk. In het tweede deel van zijn essay (‘De globale verbeelding’) citeert hij (soms instemmend, soms relativerend) een groot aantal cultuurpessimisten, onder wie Tony Judt, Alain Finkielkraut en Allesandro Bariccio. Hun diagnose laat zich raden. Het historisch besef is verdwenen, we ervaren en verdiepen ons niet, maar consumeren slechts. Bovendien is er geen plaats meer voor een culturele elite die een selectie maakt in het aanbod van aanwezige kennis. Kortom, er heeft een verandering plaatsgevonden van een cultuur van inspanning, ervaring en aandacht voor het onbekende naar een cultuur ‘van constante beweging’, beleving, multitasken en ‘permanente subjectiviteit’. Heijne constateert dat in onze tijd de subjectieve ervaring van de wereld de enige werkelijkheid is die er nog toe doet. Kunst en literatuur zijn niet langer middelen om wat nieuw en vreemd is te verkennen, maar fungeren als verlengstuk van de eigen persoonlijkheid.
Het wordt in dit hoofdstuk nergens helemaal duidelijk welke stelling Heijne zelf inneemt ten opzichte van dit probleem. Dat hij affiniteit heeft met een pessimistische opvatting kunnen we hooguit afleiden uit de denkers die hij aanhaalt. Zo herkent hij veel in een opmerking van Milan Kundera (in het essay Le rideau) dat ‘het tragische’ ons verlaten heeft. De mensen willen de wereld niet langer leren kennen, maar stellen zich tevreden met het zelfbevestigende cliché. Daarom lezen de consumenten liever romans die hen voor enige tijd doen genieten dan dat zij kiezen voor romans die een nieuw perspectief op de wereld bieden, verhalen die ons confronteren met onze ‘eigen complexe menselijkheid’. Dat wordt veroorzaakt (en daar zijn we bij de derde oorzaak van de crisis in de literatuur) door het feit dat we niet meer zo gemakkelijk geloven in de kracht van de fictie. Staat de verbeelding het ‘echte zien’ niet in de weg?
‘Waarom je verplaatsen in een fictieve wereld, waarom lezen over een verzonnen visser in een dorp aan de Ierse kust (zoals Zadie Smith het uitdrukte) terwijl de echte wereld al complex en uitdagend genoeg is? Waarom zou een roman onze aandacht opeisen, terwijl het leven zelf zich van alle kanten als fictie aandient?’
Heijne beantwoordt deze vraag niet direct, maar bespreekt recente werken van James Wood (How Fiction Works, 2008) en David Shields (Reality Hunger, 2010) die — ieder op hun eigen wijze — afrekenen met de literatuuropvatting waarin fictionaliteit en verbeelding de kern van de literatuur uitmaken. Wood stelt dat alle literatuur in wezen voortkomt uit realisme, Shields gaat verder en pleit ervoor om fictie vooral als werkelijkheid te presenteren. Maar zo ver wil Heijne niet gaan. Hij stoort zich aan literatuur die zich opsluit in de vorm, maar hij ziet wel degelijk nog relevantie voor de verbeelding. Met deze opvatting volgt hij Finkielkraut, die beweert dat de roman het genre bij uitstek is dat zich verzet tegen de romaneske structuur van de meeste andere verhalen. Finkielkraut ziet het schrijven en lezen van romans als een uiting van morele betrokkenheid. Romanschrijvers verzetten zich ‘tegen de gesloten verhalen waarmee de mens het leven naar zijn hand wil zetten.’ Door middel van de fictie trekt de roman de sluier af die de menselijke verbeelding voor de werkelijkheid trekt, literatuur ontmythologiseert de mythe en maakt het cliché ongeldig. Zodoende laat de roman de lezer ‘echt zien’. Aan het einde van Heijnes betoog is het probleem waarmee hij inzette, niet opgelost. De essayist heeft voor zichzelf bepaald dat er reden is om in de roman te geloven. Maar hij vraagt zich af of hij daarmee geen achterhoedegevecht voert? Is er in onze mediatijdperk wel behoefte aan romans die ons ‘echt’ laten zien? Hoewel de roman in onze tijd die functie bij uitstek zou kunnen vervullen omdat de wereld meer dan ooit tot ons komt via populistische beeldvorming, lijken veel mensen genoeg te hebben aan comfortabele vormen van fictie. Waarom die gefictionaliseerde beeldcultuur doorgronden via traditionele vormen van fictie? Men ziet de noodzaak van dit ‘echte zien’ niet meer in, concludeert Heijne. Kundera had inderdaad gelijk toen hij stelde dat ‘het tragische’ ons heeft verlaten. Toch eindigt Heijne zijn essay buitengewoon optimistisch:
‘In het mediatijdperk hangen er (om met Kundera te spreken) meer weefsels dan ooit tussen onze blik en de wereld. Om die te kunnen scheuren, moet de romanschrijver zijn en onze blik opnieuw richten. Wat van hem gevraagd wordt is dezelfde morele betrokkenheid bij de wereld die zijn grote voorgangers toonden: Cervantes, Flaubert, Proust, James, Couperus, Conrad. Hun vormen, die tot conventies zijn geworden, moet hij achter zich laten. Hun worsteling, de worsteling met woord en wereld, is nog altijd de zijne. Echt zien.’
Hoewel het boek af leek te stevenen op een negatieve eindconclusie, komt Heijne toch met dit positieve eindschot: de schrijvers kunnen weer relevant worden wanneer zij een morele betrokkenheid hebben bij de wereld. Hij komt tot die conclusie omdat hij in de laatste pagina’s zijn redenering nog één slag heeft weten te draaien. Hij neemt (opnieuw impliciet) afstand van de pessimistische interpretaties van het postliteraire tijdperk die hij zo uitvoerig besproken heeft. Zonder die omslag te beargumenteren, stelt hij vast dat hij niet zo gelooft in termen als postmodernisme, posthumanisme of postliterair. Wie echter de ‘kleine, alledaagse verhalen tot zich laat komen’, via de krant of de televisie, of in zijn omgeving, ziet dat de mens nog ‘heel erg menselijk’ is. Bovendien wordt de roman al bedreigd sinds haar ontstaan: ‘het enige’ wat de afgelopen decennia veranderde is ‘de context waarin romans geschreven worden’. Kortom, alleen de context is veranderd, de roman heeft niets aan kracht ingeboet.
Deze tournure aan het slot van zijn essay voelt als een kunstmatige poging om iets op te lossen wat niet opgelost is. Zo wordt niet duidelijk wat hij aan het slot bedoelt. Wat zijn die ‘alledaagse verhalen’? En wat hebben die te maken met de vraag of de mensen zich nog iets gelegen laten liggen aan de roman? Natuurlijk is er de afgelopen tijd continu kritiek geleverd op de roman, maar in dit essay ging het toch juist om die veranderde actuele context (‘in het mediatijdperk’)? In dit essay heeft Heijne tevergeefs geprobeerd twee betooglijnen aan elkaar te rijgen. In de ene lijn heeft hij het over het afnemend prestige van de literatuur in een cultuurvijandig klimaat, in de andere onderzoekt hij zijn eigen literatuuropvatting. Ergens halverwege blijken de twee verhaallijnen elkaar tegen te spreken: natuurlijk heeft de literatuur nog dezelfde mogelijkheden als altijd, maar het is óók waar dat velen zich vandaag de dag weinig interesseren voor die romans. Heijne laat deze twee tegenstelde opvattingen 100 pagina’s lang om elkaar heen cirkelen, maar hij weet ze niet bij elkaar te brengen.
Dit omcirkelende essayeren lijkt een stijlkenmerk te zijn. In dit essay past Heijne dezelfde werkwijze toe als in eerdere essaybundels (bijvoorbeeld Moeten wij van elkaar houden?, zijn boek over het hedendaagse populisme). Hij weeft in de loop van zijn tekst een web van aan elkaar geregen parafrases van recent gepubliceerde studies. In dit boek reist hij van Parks naar Judt, naar Eagleton, Finkielkraut, Barricco, Todorov, Marx, Vaessens, Shields, Roth, Auster, Kundera en Wood. Hij parafraseert de kern van zo’n boek, levert kritische kanttekeningen en gaat dan weer snel verder naar het volgende boek. Het is daardoor telkens moeilijk om vast te stellen waar en wanneer de essayist zijn eigen analyse of opvatting weergeeft en waar hij een opvatting bespreekt waarvan hij afstand neemt. Nooit zet hij zich langer dan drie of vier pagina’s met een denker uiteen, terwijl de boeken van Todorov, Finkielkraut, Eagleton en Shields daar nadrukkelijk om vragen.
Deze strategie heeft twee effecten. In de eerste plaats wekte het veelvuldig aanhalen van autoriteiten ergernis op. Het lijkt soms te veel op het pedant uitstallen van de eigen boekenkast. Erger is dat Heijne zich op deze manier verstopt achter de woorden van anderen. Hij deinst er steeds voor terug zelf stelling in te nemen, terwijl dat toch óók van een essayist gevraagd wordt. Het belangrijkste probleem, ten slotte, is dat Heijne nalaat om het echte probleem aan de orde te stellen: de zogenaamde crisis van de literatuur. Aan het slot verwerpt hij die crisis met de dooddoener ‘dat alleen maar de context’ veranderd is. Maar om die context van het mediatijdperk ging het toch juist al die tijd?
Daar wreekt zich het feit dat Heijne geen eigen analyse opbouwt van de functie van literatuur in onze eigen tijd. Hij maakt zich er te gemakkelijk van af wanneer hij louter denkers citeert die een hoogst negatieve waardering hebben voor recente ontwikkelingen in de media en op internet. Nergens gaat hij op zoek naar gegevens die hun stellingen onderbouwen of weerleggen. Op basis van welke criteria stel je vast dat de literatuur in crisis is? Welke grote veranderingen hebben zich de afgelopen decennia voorgedaan in het functioneren van literatuur in de publieke ruimte? Wie leest er literatuur en welke? Nergens wijst Heijne op de positieve aspecten die deze ontwikkelingen ook hebben. Heeft de literatuur de afgelopen decennia niet juist buitengewoon veel aandacht gekregen in het publieke domein? Zijn er via internet niet allerlei nieuwe wegen geopend om jonge lezers te bereiken? Dit essay ontbeert een grondige analyse van de context waarin literatuur vandaag de dag verschijnt. Pas als we die context beter begrijpen, kunnen we vaststellen of literatuur haar kracht om ons echt te laten zien nog altijd behouden heeft. [Sander Bax]
Wim Kleisen
De auteur (1960, medewerker NRC) stelt de positie van de literatuur in onze tijd aan de orde, alsmede de vraag of de roman zal verdwijnen, zoals Couperus al in 1911 voorspelde. Hij behandelt deze materie in drie essays. In het eerste stelt hij de tegenstelling tussen mediacultuur en elite aan de orde. Van een elitaire aangelegenheid is de literatuur tot afhankelijkheid van de smaak van de massa afgedaald. De universitaire aanpak heeft de literatuur geen goed gedaan. Heeft de literatuur zich van de werkelijkheid afgekeerd? Juist de discussie over deze vragen houdt de literatuur in stand. In het tweede essay snijdt hij de vraag aan of de roman het inzicht van de lezer moet verdiepen, hem tot nadenken dwingt. In het derde essay komt de verhouding tussen werkelijkheid en beleving aan de orde. Moeten verhalen de werkelijkheid benaderen, of staat de beleving van de lezer centraal? Vanuit een grote belezenheid behandelt de auteur de vraag naar de status van de literatuur met kennis van zaken vormgegeven in een aanstekelijke stijl. Bas Heijne is de moeite van het lezen waard. Hij behandelt zijn onderwerp niet academisch, maar vanuit een persoonlijk standpunt, zij het na raadpleging van andere auteurs.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.