Niemandslandnacht : een crime-poem
Annemarie Estor
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Wereldbibliotheek, cop. 2012 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : MAG F 12326 |
31/07/2012
De uit Nederland naar Antwerpen uitgeweken dichteres Annemarie Estor (1973) kreeg voor haar eerste bundel Vuurdoorn me (Wereldbibliotheek, 2010) de Herman de Coninckprijs voor het beste debuut. De jury had het over taalplezier, een warm en buigzaam Nederlands, vreemde beelden, een ongewone woordenschat en fraaie vondsten. Een 'knallend taalvuurwerk' en 'speels en verrassend', zoals haar debuutbundel werd omschreven, zijn categorieën die ook op De oksels van de bok integraal van toepassing zijn.
Met haar jongste bundel bezorgt de dichteres niettemin een andersoortig vervolg, weliswaar in eenzelfde toonaard. De oksels van de bok is zonder meer een sublieme ontdekkingsreis die appelleert aan de beste narratieve en epische tradities in de poëzie. De treffende en beklijvende vreemdsoortigheid in een daartoe vooropgezette maar niet determinerende context roept reminiscenties op aan bijvoorbeeld het werk van Derek Walcott of, waarom niet, aan de Mei van Herman Gorter.
De bundel doet het mythische relaas van de liefde tussen de sater Izem — het Kabylisch voor leeuw — en de jonge vrouw Meanana. Izem verenigt in zijn figuur een aantal tegenstrijdige eigenschappen: hij is half mens, half dier en half aards, half hemels. Het gedicht, dat de hele bundel in beslag neemt, deint subtiel op de tonen van liefde en gevaar, schoonheid en afkeer, lokken en afstoten. Angst voor het onbekende wordt met een heerlijk en sprekend gemak afgewisseld met thuiskomen in het onbekende andere. Misschien is dat wel de essentie van deze poëzie, maar ik kan me goed voorstellen dat weinig beschouwers de aandrift zullen voelen om dit geheel op een finale manier te willen duiden. Deze poëzie verdient afstand en repetitie. Ook lijkt ze me auditief goed bruikbaar, een gedicht om te beluisteren en weg te zinken, op te schrikken bij bepaalde verzen en weer weg te zakken bij andere.
De dichteres heeft het geheel van haar gedicht onderverdeeld in acht afdelingen. Als men de titels van die cycli overloopt, valt meteen een specifieke teneur op. Zo kan men noties als 'hooikist', 'dode vliegen', 'gestorven dieren', 'krijsen' of 'buigend bot' bezwaarlijk vrolijk of tintelend noemen. De openingsverzen bevestigen die indruk: 'Kopschuw stond de blinde muur in deze straat, / de zijkant van een afgebroken krot. Na tijden zag ik pas / de schaduw die hij wierp, de leuzen op zijn brokkelende vel'. De verleden tijd initieert de gedane zaken die geen keer nemen, de muur is blind, het krot gesloopt. Dat alles werpt een schaduw: het nabeeld van het verleden. In ieder geval is hier meteen veel verdwenen en is zelfs het krot afgebroken, ook al had het zichzelf al grotendeels ontmanteld. Iets of iemand werpt (wierp) een schaduw. Als het 'iets' is, is het die muur, als het 'iemand' is, dan zou het iets kunnen zijn dat werd bezield. Hoe dan ook belanden we meteen bij een aantal potentiële leessleutels voor dit nergens vervelende gedicht: bezieling van dingen, herinnering van een bepaald verleden, de schaduw die tegelijk herinnert en overschaduwt.
Deze taal trilt, en de lezer trilt mee. Want ze impliceert zowel bevreemding als herkenning. Het repetitieve van bepaalde versregels werkt dat nog in de hand: 'Meanana, moest gij niet mee?', bijvoorbeeld, een soort incantatie die herinneringen oproept aan de kindertijd, aan de schooltijd misschien ook. Het brengt de anders vreemde dingen nu bijna lichamelijk dichtbij. Ook al omdat Meanana rechtstreeks en zeer direct wordt aangesproken. Precies door dit soort technieken wordt het Andere geïntensiveerd, belichaamd en voelbaar gemaakt. Een en ander wordt ingekapseld in een heerlijk en ravissant taalgebruik waarin de verzen flirten met muziek en schilderkunst. Voorbeelden te over: 'Meestal / wuifden kruinen. De takken zwaaiden met blauwe sterren, / lieten zich purperen vruchten ontvallen. Ze schilderden / met tamarinde een dromer dochterleven. Niets / riep mij naar huis'. Erg expressief is dit, met beeldmateriaal dat van de Duits-Joodse dichteres Else Lasker-Schüler had kunnen zijn, en dat is wat mij betreft een groot compliment.
Annemarie Estor schrijft speels en gedurfd, tovert met betekenissen en connotaties, zet meesterlijke tempowisselingen in, verandert van perspectief, mengt een mythische laag met een moderne, een tijdelijke met een tijdloze. Dat laatste filtert ze tot strofen als: 'Hij vertelde van de tijd dat hij nog sterven kon. / Hij zei dat mensen jute zakken waren vol met pudding / en je mocht ze slaan totdat ze bijna uit elkander vielen. / Maar toen stortte hij zijn binnenzeeën uit, / en ik werd week en praatte aaiend op zijn schoft: / 'Vergeet, ik zal je horens wrijven en de wratten / van je vingers bijten'. Zo zegt Meanana. Izem neemt haar minzaam in zich op: 'Fier droeg hij mantels / van schapen, met beheerste hand geslacht. / Hij schermde me af van vlerken op brommers / hij voerde me heldenhistories en wees op de bergen. / Van de tuin van de waanzin was hij / het geweldigste groen'. Er dient zich, ergens in het gedicht, een moment aan van verraad, van onzekerheid en droefenis, om uiteindelijk gelouterd in elkaar te vervloeien. Dat resulteert in een onvergetelijke slotcyclus, 'Kleed mij aan', met de opnieuw sublieme openingsverzen: 'Ik ben kaalgeschaafd teruggekeerd. / Heb melkwit door de stad gelopen. / Mijn paarse lippen wilden met een beetje toon / een venster breken om bij vuur te komen. / Al was het maar een kaars. Een tafellaken. / De leden van mijn ogen maakten mineralen, / beten afgevreten palen. Wie zag mij / in de winterstad?'.
Deze bundel heeft een uiterst behoedzame lectuur nodig. Een bedwelmende beeldspraak, een bezwerende ritmiek, een unieke klankrijkdom en muzikaliteit: alles, elk woord, elk vers maakt van De oksels van de bok een schitterende bundel, geschreven door een jonge dichteres die er nu al staat, helemaal, ten voeten uit. [Stefan Van den Bossche]
T. van Deel
Annemarie Estor (1973) kreeg de Herman de Coninckprijs 2011 voor haar debuut 'Vuurdoorn me', een zinnelijke titel die feilloos aansluit bij haar nieuwe bundel, waarin de gretige verlangens van de vrouw in een mythogiserend verhaalgedicht de boventoon voeren. 'Hij hield me vast / met zijn klimmende spieren. Aderen zwollen. / Ik telde mijn adem. / Hij lag op mijn keel, / hij deukte mijn appel, / hij blutste mijn teugen / tot stokkende happen.' Dit is poëzie in de traditie van Hugo Claus, maar dan vanuit vrouwelijk perspectief. Het handelt dan over open stellen en binnen willen laten, uit laten stromen en ontvangen, en dat allemaal in een pralende taal, bont en klankrijk, 'Mijn lichaam wist nog hoe zijn lichaam voelde. / Hij was een dier en zoet als dadels. / Maar hij trok de takken van mijn longen, / beefde mijn tong.' Misschien is alles wat over de top geformuleerd, maar Estor weet op die hoge en geëxalteerde toon toch zoveel brille te bereiken dat ze overtuigt en meevoert, wat voor een min of meer verhalend, lang en in episoden verdeeld gedicht toch een prestatie van jewelste is.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.