In publieke opdracht : Vlaams Bouwmeester 1999-2009
Hans Ibelings
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Sun, cop. 2011 |
VERDIEPING 4 : BLAUWE TOREN : KUNST : 715.8 IBEL |
31/12/2011
Vrijwel iedere architectuurhistoricus, schrijft Hans Ibelings in zijn nieuwe boek Europese architectuur vanaf 1890, kan een gebouw waar dan ook in Europa tot op enkele jaren na nauwkeurig dateren. Een beetje liefhebber ziet met het blote oog dat het Centre Pompidou ergens in de jaren zestig of zeventig ontworpen moet zijn, dat het Atomium een verschijningsvorm is van het optimisme van de fifties en dat het Guggenheim Bilbao niet eerder dan de jaren negentig tot stand kan zijn gekomen. Die herkenbaarheid is volgens Ibelings tekenend voor het ‘collectieve bewustzijn’ dat de architectuur in Europa in de twintigste eeuw kenmerkt.
Met zijn nieuwe geschiedenis heeft Ibelings dan ook een doel: hij wil een correctie bieden op de meeste traditionele architectuurgeschiedenissen, die in de praktijk scherpstellen op de productie in West-Europa. Zijn aandacht gaat in even grote mate naar Oost-Europese architectuur; hij wendt de blik niet alleen naar de architectuur in het centrum maar ook naar die in wat traditioneel de periferie is genoemd. Zijn geschiedenis is een transnationale geschiedenis: niet de nationale grenzen bepalen de blikrichting, maar de verschijnselen die zich over de grenzen heen voordoen.
Maar dan nog sta je als geschiedschrijver voor prangende keuzes. Schrijf je een chronologische geschiedenis of een thematische? Hang je je verhaal op aan het oeuvre van individuele architecten, aan concrete bouwwerken, aan betekenisvolle momenten of gebeurtenissen, of hanteer je een panoramisch perspectief?
In Europese architectuur vanaf 1890 heeft Ibelings uitdrukkelijk gekozen voor de laatste optie. Vanuit vogelperspectief stikt hij de losse eindjes van de Europese architectuur tot een lappendeken aan elkaar. Zijn opzet is thematisch en chronologisch tegelijk. In de eerste vier hoofdstukken stelt hij scherp op grote thematische clusters die het uitzicht van de Europese architectuur in de twintigste eeuw hielpen te bepalen: stad en stedelijkheid, staat en samenleving, verbanden en parallellen en geschiedenis en geschiedschrijving. Het tweede deel van het boek bevat de in vier hoofdstukken onderverdeelde chronologische ontwikkelingslijn van de Europese architectuur, van de periode tot 1914, via het interbellum (1917-1939) en de naoorlogse periode tot de Val van de Muur (1944-1989) tot het hier en nu (na 1989). In alle acht hoofdstukken bedrijft Ibelings vooral externe geschiedenis. Minder dan op stijlkenmerken of op de typologische ontwikkeling van stromingen ligt de nadruk op de maatschappelijke, economische, politieke en demografische omstandigheden die de architectuur in het twintigste-eeuwse Europa bepaald hebben. Zo geeft deze geschiedenis een uitstekend beeld van de achtergrond waartegen de Europese architectuur geworden is wat ze is, maar is ze minder geschikt als handboek of als inleiding tot de belangrijkste namen en gebouwen. Vele architecten, zelfs de allergrootste, moeten tevreden zijn met een naamsvermelding; op hun oeuvre wordt nauwelijks ingegaan.
De kracht van Ibelings’ boek is meteen het grootste gebrek ervan: het is een en/en-geschiedenis, het wil zovele dingen tegelijk aanraken en nuanceren dat er nauwelijks nog een kern overblijft. Niet alleen wil Ibelings het verhaal van de Europese architectuur in de jongste eeuw vertellen, hij wil ook een correctie bieden op de traditionele verhalen die daarover verteld worden (door Oost-Europa uitgebreid in het verhaal te betrekken, maar ook door de dominantie van het modernisme in het interbellum te betwisten en te tonen dat er altijd verschillende stijlen naast elkaar bestaan). Het boek wil tegelijk een metageschiedenis zijn die niet alleen nagaat hoe andere architectuurgeschiedenissen met het verleden zijn omgegaan, maar ook de eigen positie beredeneert, en wil daarbovenop nog eens een statement maken over architectuur in Europa na de Val van de Muur.
Ibelings’ basisstelling dat de architectuur in Oost- en West-Europa ondanks ideologische verschillen in de hele twintigste eeuw zeer gelijklopend is geweest, komt in het boek wel goed uit de verf. Alleen tijdens het dogmatische sociaalrealisme van Stalin (tussen de jaren dertig en de jaren vijftig) evolueerden Oost en West verschillend. De staatsarchitecten in de Sovjet-Unie en bevriende landen bedreven verplicht een monumentaal neoclassicisme, terwijl zich in het Westen een milde, industriële vorm van modernisme ontwikkelde. Maar vanaf de jaren zestig waren de grote woning- en industriebouwprojecten in Oost en West zowel in stijl als in omvang eigenlijk vrij vergelijkbaar. Aan het einde van de jaren zeventig begon het Westen wat vroeger aan de ‘postmoderne’ periode, omdat de economische groei in het Oosten slabakte en de welvaart achterwege bleef. Pas na de Val van de Muur maakte het laatmodernisme in de Russische invloedssfeer plaats voor postmoderne ingrepen en gebouwen.
Anno 2011 zijn de tendenzen in Oost en West weer identiek. De nadruk ligt op een soort generische architectuur, die erg abstraherend is. De vraag is alleen of deze abstractie beschouwd moet worden als een ahistorische, decontextualiserende ingreep, waarmee deze jongste evolutie in het verlengde zou liggen van het radicale modernisme, dan wel als een reductie van de vormen van bestaande stijlen, waarmee ze een eenentwintigste-eeuws verlengstuk zou zijn van het traditionalisme. Hoe dan ook is deze abstractie volgens Ibelings een symptoom van de nieuwe opdracht waar de architectuur voor staat: inspelen op de architecturale verzadiging, rekening houden met de krimp. Eeuwenlang surfte de discipline mee op de toenemende bevolking en de stijgende welvaart. Het ziet ernaar uit dat er voor het eerst een tijdperk aanbreekt van minder architectuur. Ibelings’ boek heeft als een van de vele verdiensten dat het dit keerpunt signaleert. Maar een vooruitblik had het boek nog completer gemaakt. Want wat de gevolgen van die krimp zullen zijn voor de architectuur als discipline en als fysieke landschappelijke ingreep, blijft wel heel erg in het ijle. De kans bestaat dat Europese architectuur een zaak wordt van architectuurbeheer, eerder dan van het ontwerpen en verwezenlijken van nieuwe gebouwen.
[Bart Van der Straeten]
Jeanine Deckers
Niet het eerste overzicht van moderne architectuur, maar het bijzondere van deze uitgave is dat het uitgangspunt de Europese geschiedenis van de 20e eeuw is, en niet een bepaalde theorie of een bepaald land. Architectuurhistoricus Hans Ibelings heeft nadrukkelijk gekozen voor het Europese continent, dus niet alleen West-Europa, omdat er na de komst (en het verdwijnen) van het IJzeren Gordijn in het westen maar weinig aandacht is voor Oost-Europese architectuur. Ibelings ziet deze uitgave als een rehabilitatie van alle architectuur die zich buiten de culturele centra heeft ontwikkeld. In de eerste helft van het boek worden aan de hand van thema’s grotere verbanden gelegd, er wordt o.a. beschreven hoe de rol van de overheid als opdrachtgever in de 20e eeuw steeds belangrijker werd. In het tweede deel wordt chronologisch de geschiedenis van de architectuur verteld. Interessant uitgangspunt, goed geschreven, maar enige voorkennis is wel vereist. Met veel, relatief kleine, afbeeldingen.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.