Nachtouders
Saskia De Coster
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Prometheus, 2008 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : ROMANS : DECO |
Wouter Verbeylen
il/pr/24 a
Nergens thuis,
altijd onderweg
Altijd leuk als je een debuut te lezen krijgt dat hoog inzet, verwachtingen losweekt, en die ook nog eens grotendeels inlost. Vrije val van Saskia de Coster is zo'n zeldzaamheid, een bizarre vertelling van wreedheid en schoonheid, een verhaal over verhalen vertellen, over coherentie en ordeloosheid. Maar ook een boek waaraan uitgevers zich in minder Verhelstiaanse tijden niet zouden willen verbranden.
In de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten in Brussel loopt momenteel de tentoonstelling De Firma Brueghel, waar een aantal originelen en kopieën van vader Brueghel, zoon Brueghel en diens atelier, met elkaar vergeleken worden. Pronkstukken van de expositie zijn twee versies van De val van Icarus, met opmerkelijke verschillen: op het ene schilderij zweeft vader Daedalus in de lucht onder een stralende zon, terwijl zoon Icarus in de zee getuimeld is. Op het andere schilderij - zelfde compositie, schijnbaar dezelfde thematiek - is er van Daedalus geen spoor, de stralende zon is vervangen door een vaag schijnsel aan de horizon. Op de ene versie staart een zestiende-eeuwse landman Daedalus godgeslagen aan, op de andere tuurt de boer ploegend in het ijle. De noodzakelijke samenhang tussen het Icarusverhaal en het tafereel lost volledig op. Een mythologisch verhaal of een moraliserend genretafereel?
Een andere zaal: Winterlandschap met vogelknip, op het eerste gezicht een pretentieloos schaatspartijtje op een dichtgevroren rivier. Het onderschrift leert iets anders: hier wordt vergankelijkheid in beeld gebracht: kinderen schaatsen langs een wak, op de oever staat een vogelval op dichtklappen, en op de voorgrond kijken twee kraaien afwachtend toe. Frappant detail: op een van de kopieën vond de schilder, ook niet overtuigd van enige dwingende samenhang of eeuwigheidswaarde, het nodig op de achtergrond een ezel met Maria toe te voegen. Brabant in de late Middeleeuwen of Bethlehem-Palestina in het jaar 0?
Maar we gingen het over Vrije val hebben, het romandebuut van Saskia de Coster (1976). In het jaar x op de plaats y steekt een schip van wal met drie passagiers: een gigantisch vette reuzin, Charlotte, en een graatmagere jongeling, waarover Charlotte zich ontfermt, en die ze 'Atlantis' doopt, naar het "raadselachtig eiland waar blinde zangers over zingen". De jongen had ook Icarus kunnen heten: zo engelachtig, zo vederlicht dat hij bijna door de wind wordt meegenomen, laat hij zich meermaals door een vogel meevoeren. De derde passagier is voorlopig onzichtbaar, dreigend aanwezig in de doolhof die het ruim van het schip blijkt te zijn - zijn negatieve kracht sluimert de hele reis op de achtergrond. Het schip vaart de wereld rond, schijnbaar doelloos. Charlotte en de jongen overleven door de vleesetende vogels te vangen die boven het schip wachten tot iemand zich op het dek begeeft. Dat is het verhaal, dat is het 'houvast' dat de lezer krijgt.
De rest is zoek. De passagiers zelf zoeken niet, ze wachten, stellen zich vooral geen vragen over hun verblijf. Want, beseft Charlotte, "wie niet zoekt, vindt". Ondertussen mag de lezer rustig puzzelen aan de samenhang tussen de passagiers en hun gedachten, die langzaam onthuld wordt. Nu ja, onthullen is een groot woord: in twee aparte hoofdstukken wordt het levensverhaal van Charlotte en Atlantis opgedist in stukken en brokken van verhalen, sprookjes, fabels, dromen, mythes. En dan nog: Charlotte is zwakzinnig, en bovendien "een koorddanseres, wandelend op een koord van verhalen". Atlantis droomt dan weer voortdurend, uit de ene droom ontwakend in de andere, "zoals je in een spiegelpaleis één spiegel kapotslaat terwijl alle andere spiegels je aanstaren". Uiteindelijk verneem je het dan toch: ze blijken twee moordenaars tegen wil en dank te zijn, en worden door de president van een totalitair regime verdacht van samenzwering tegen zijn Nieuwe Orde.
Daarmee is alles en niets verteld. Vrije val is geen verhaaltje dat voor waargebeurd zou kunnen doorgaan, het jaar x en de plaats y blijven variabelen. De lezer schuift aan een feestdis aan van onvolkomen mythen en vergane geschiedenis, een encyclopedie van de herkenning: Icarus dus, maar ook de antieke Olympische Spelen, het Derde Rijk, de atoombom, de ondergang van de Titanic, een vleugje Dutroux. Het is niet overdreven te stellen dat De Coster met Charlotte en Atlantis twee personages heeft willen scheppen die de facto alle leed van de geschiedenis meezeulen. Nergens thuis, altijd onderweg.
En dat alles in een roman van 165 pagina's - eerder een novelle, met zijn zuinige bladspiegel en zijn vele ultrakorte hoofdstukjes. Die bondigheid, dat hoge ritme, is een pluspunt: daardoor lees je je net geen indigestie. Want als je steeds die puzzelstukjes en verwijzingen opzij moet schuiven omdat ze net niet passen - omdat voor Icarus een Daedalus ontbreekt en een dodelijke (vrije) val, omdat men in de Klassieke Oudheid geen polshorloges of bedrijfskantines had - schuif je uiteindelijk misschien de hele puzzel aan de kant. Misschien doe je dat al eerder door de soms afgrijselijke somberheid van het verhaal. Maar als je over die eerste verzuchtingen heen bent, treedt de gewenning aan de logica van De Costers vertelprocédé op. En maak je kennis met de achterliggende ironie: dat je als lezer verwend bent, gewend aan eenduidigheid, getraind op enige ambivalentie, maar niet altijd opgewassen tegen een boekenkast die op je neerkomt.
In het laatste deel van het boek wordt die onwil tot eenduidigheid - iets té duidelijk - gethematiseerd. De derde passagier van het schip, Konrad, treedt op de voorgrond, als een negatieve kracht die orde wil scheppen, een dokter Mengele die Charlotte en Atlantis psychisch en fysiek wil dissecteren, "vastpinnen als vlinders". Maar zijn rijk is van korte duur, hij gaat roemloos ten onder terwijl Atlantis verdervaart met Charlotte: "Ik zit naast haar en zij zit naast mij en de sterren zijn onderweg."
Het metronomische ritme van hoofdstukjes is ook een tegengewicht voor De Costers woekerende taal. Peter Verhelst is hier heel dichtbij, soms zelfs te nadrukkelijk, in de vaak wrede, soms tedere, vlezige esthetiek van bloed, zweet en lichamen: "In een grot drupt water traag tot een puntige steen. Iedere druppel valt trager. Langzaam groei ik mee met de steen, mijn bloed wordt kalk, mijn kille vlees versteent. Tot de punt afbreekt." Vorig jaar verscheen in Dietsche Warande & Belfort trouwens een fragment uit Vrije val onder het mecenaat van Verhelst. Die licht zijn keuze in de marge toe: "Ik hou ervan als mensen een eigen taal proberen te ontwikkelen. Een eigen logica." Verhelst zal zichzelf herkend hebben. Ook hij wil met zijn taal de lezer doen voelen, ook hij fietst op een handvol pagina's moeiteloos van de Griekse mythologie naar de twintigste-eeuwse geschiedenis en terug. In haar stijl is De Coster duidelijk nog onbeholpener dan Verhelst - ze wil soms net die vergelijking, die metafoor te veel uit haar mouw schudden. En bij het jongleren met mythen en geschiedenis glipt haar af en toe nog iets uit handen, en vallen er fragmenten dood neer. Bij Verhelst is het allemaal een stuk meer doorgecomponeerd.
Maar het zou niet eerlijk zijn om daarmee het overduidelijke talent van De Coster volledig te ondergraven. Vrije val is geen gemakkelijk proza, en in een ander tijdperk zou zo'n boek misschien in de uitgeverij stranden. Door het voorbereidende werk van een succesauteur als Verhelst - zo mogen we hem inmiddels toch noemen - krijgt dit soort proza nu de kansen die het verdient. Het is literatuur over literatuur, over verhalen vertellen, over coherentie, over oogkleppen. De esthetiek krijg je er gratis bij. Dat is dan voor wie gewoon kan genieten van een sneeuwlandschap met vogeltjes, of van een boerentafereel met drenkeling.
Onno Blom
il/pr/04 a
In april 2000 debuteerde de jonge Saskia de Coster (1976) met een verrassend verhaal in Nieuw Wereldtijdschrift . In dat verhaal, ,,Onder elkaar'', vierde een weduwe haar verjaardag met haar vier kinderen. In het eerste deel van het verhaal probeerden de kinderen de weduwe te paaien met cadeaus. Hengelden naar de erfenis. Tevergeefs. Daarop dronk de weduwe zoveel port dat zij stomdronken met haar hoofd op de tafel in slaap viel. In deel twee wisselde het perspectief naar een van de kinderen, Liza. Ineens bleek dat zij doodsbang was. Liza overwoog te vluchten. Voor altijd: ,,Hoe donker kan donker zijn? Hoeveel jaren zullen er voorbijgaan voordat iemand op het idee komt haar te missen?''
Hoewel je aan het eind van ,,Onder elkaar'' met nogal wat vragen bleef zitten, had De Coster treffend in een paar streken het beeld geschetst van een totaal verwoeste en verwoestende familie. De grens tussen het eerste en het tweede deel van het verhaal was ook inhoudelijk scherp. Begonnen als een ironisch en herkenbaar beeld van verziekte familieomstandigheden eindigde het verhaal duister, radeloos en met de suggestie van diepe verschrikking.
Het zou best wel eens kunnen dat Saskia de Coster toen zij dat verhaal schreef zelf ook een grens overschreed. In haar romandebuut, Vrije val , is geen sprake meer van herkenbare, ironisch-realistische omstandigheden. Je wordt direct, vanaf het eerste woord, geconfronteerd met een vuurwerk van apocalyptische beelden: ,,Een ster valt uit de hemel. Miljoenen lichtscherfjes trillen na in het water aan mijn voeten. De andere sterren buigen zich voorover, naderen, smelten samen tot een vlek spierwit licht. Te licht. Zwarte spatten.''
Vrije val bevat geen verhaal waarin je af en toe wordt verrast. Het is omgekeerd: de roman bestaat uit één grote verrassing waarin je af en toe een verhaal bespeurt. Steeds is het onzeker wat er werkelijk gebeurt en wat zich afspeelt in de verbeelding of de nachtmerries van de twee belangrijkste personages, de gruwelijk dikke Charlotte en de beeldschone Atlantis. De Coster laat haar verhaal heen en weer schieten in de tijd en wisselt continu van perspectief, soms zelfs van ,,ik'' naar ,,zij'' of ,,hij'' in één zin. ,,Atlantis beweert dat ik een koorddanseres ben,'' zegt Charlotte ergens, ,,wandelend op een koord van verhalen.'' Zo is het -- al is het een slap koord dat slingert en danst, bijna breekt en je angstig doet afvragen of niet ook de schrijfster een vrije val zal gaan maken.
Is er dan helemaal niets duidelijk? Nee, zo erg is het niet. Tussen de twee banden van het boek vaart een schip stuurloos over zee. Aan boord: Charlotte, de vette pletwals, en de engel Atlantis, die hoog uit de lucht met een klap op het dek is gevallen. Beiden worden er, zo blijkt langzamerhand, door een bloeddorstige President van verdacht zijn macht te willen ondermijnen. Het schip wordt gevolgd door een zwerm bloeddorstige vogels, die onmiddellijk aanvallen als een van beide passagiers zich aan dek laat zien: ,,Een roetzwarte wolk, een zak vol zwarte veren die wordt uitgeschud. Vleugels geselen de lucht, snavels klapperen, klauwen snijden als messen. De snavels boren zich diep in vet, vlees, knippen pezen door. Op het dek groeit een plas bloed. Duizelig begint het schip rond zijn as te tollen.''
Het heeft er alle schijn van dat het schip een beeld is voor de wereld waarin we leven. Net als ons bestaan is het wereldschip op drift, en net als het moderne, onbevattelijke leven heeft het schip de structuur van een labyrint: ,,Ik kwam,'' vertelt Atlantis, ,,in een enorm ruim waar tientallen, honderden gangen uit vertrokken. Eén gang helde af naar een smalle overloop, die vertakte in nog meer gangen, die op hun beurt uitmondden in ontelbare tunnels, portieken en traphallen. De tunnels kronkelden voort, voerden me naar nu eens mijlenbrede dan weer benauwelijk enge gangetjes. Ik wandelde tot ik duizelde. Geen ziel te bespeuren, geen einde, geen begin.''
De Coster ziet er niet tegenop de ene mythische metafoor na de andere te gebruiken. Het labyrint. Een helleschip. Een gevallen engel. Maar wie denkt met kennis van de bijbel en de antieke mythen het verhaal in een handomdraai te ontraadselen, die komt bedrogen uit. Nadat Atlantis en Charlotte een manier hebben gevonden om de ziedende vogels te lokken en neer te slaan, zodat zij ook iets te eten hebben (Charlotte roostert de kaalgeplukte beesten met haar zwaveladem), smeert Atlantis zich in met vogelvet, beplakt zich met veren en kiest het luchtruim. ,,Daar is Icarus!'' roept de getrainde lezer dan blijmoedig uit. Mis. ,,Merkwaardig genoeg voel ik helemaal niets,'' denkt Atlantis. ,,Niet de verschroeiende hitte die vleugels doet smelten, niet de ijskoude wolken waar buizerds onaangedaan doorheen vliegen, geen wind die aan me rukt. Ik lijk in brons gegoten.'' En weg is de mythe weer.
Mythen worden door De Coster even opgetild en weer losgelaten voor de volgende. Het is een procédé dat als twee druppels water lijkt op de manier waarop Peter Verhelst tewerkgaat. Zijn oeuvre is voor De Coster duidelijk het lichtende voorbeeld geweest. Misschien wel een beetje té duidelijk. Net als Verhelst laat zij in haar proza een bonte mengeling ontstaan van geweld en esthetiek, wreedheid en tederheid. Net als Verhelst bekommert zij zich ogenschijnlijk nauwelijks -- en dit is dus een breuk met haar verhaal in het NWT -- om de begrijpelijkheid van het verhaal, maar vraagt om totale overgave aan haar stijl.
De vraag is natuurlijk: levert die een vergelijkbaar indringend en poëtisch effect op als het werk van Verhelst? Het antwoord is: soms. De Coster schrijft mij nog te opzettelijk. Geen personage of gebeurtenis blijft zonder metafoor. Neem, bijvoorbeeld, pagina tien, waarop vogels als ,,papieren vliegers'' figureren en een agent als ,,een echte wetsdienaar'' (overigens een vreemde tautologie). Bovendien wordt Charlotte heen en weer geschud ,,als een kever in een doosje''. In de volgende vier pagina's wordt onze heldin vervolgens nog vergeleken met een kamerplant, een vis, een kwal, een nijlpaard en de oceaan.
Te veel, kortom.
Het is ook onvermijdelijk dat binnen zo'n curieus gruwelkabinet niet alle bizarre exemplaren uit de verzameling goed kunnen worden thuisgebracht. De functie van de ,,ijsberenwedstrijd'' ontgaat mij totaal. Ronduit bizar is ook een zin als: ,,Een bebrild heertje raapte een paardenvijg van de straatstenen en bracht ze naar zijn mond, terwijl een ander mannetje goedkeurend op zijn walmende pijp sabbelde,'' die vervolgens tussen haken belachelijk wordt gemaakt in al even bizar proza: ,,(voor mijn part lopen hier dolfijnen met hun snuit vol mosterd en delen ze peterselie uit. Ik loop hier en hij loopt naast mij.)''
Vreemd, vreemder, vreemdst.
En toch, en toch. Toch heeft Vrije val kwaliteiten die ervoor zorgen dat je het boek maar moeilijk weg kunt leggen. Veel van de afzonderlijke beelden zijn wél verdomd goed gevonden en treffen doel. De Coster durft te schrijven, en dat levert even schokkende als mooie beelden op. Bovendien is de roman, hoewel doortrokken van een buitengewoon somber wereldbeeld, niet zonder humor. Ik kan me zelfs niet aan de indruk onttrekken dat er de spot wordt gedreven met lezers (vooruit dan, ik geef het toe: zoals ik) die het niet kunnen laten tussen boek en boekenkast heen en weer te rennen en overal de betekenis en herkomst van willen doorgronden. Op een van de eerste bladzijden word het nog zó gezegd: ,,Wie zoekt, vindt niet; wie niet zoekt, vindt.''
Aan het eind wordt degene die toch blijft zoeken gestraft. De Coster laat een spion genaamd Konrad aan boord van het schip stappen om de diepere drijfveren van Charlotte en Atlantis te ontdekken. Konrad is een dorre, schrale man met twee troebele vetvlekken als ogen. ,,Hij is heel vooraanstaand en geleerd. Net een pen: die is ook dun en schrijft. Hij weet alles, maar niets meer.'' Vanzelfsprekend lopen de pogingen van Konrad om de twee dappere schepelingen te doorgronden op niets uit. ,,Waarom kunnen zij niet vastgepind worden als vlinders?'' vraagt Konrad zich verbeten af, vlak voor hij in het duistere, labyrintische ruim stort.
Zo maken niet alleen de personages, maar ook de lezers van het debuut van Saskia de Coster een vrije val. U bent gewaarschuwd.
Herman Jacobs
i /ul/10 j
WELLUST VAN HET BIZARRE
Vrije val. Het is een mooi oxymoron, dat groot optimisme en grote zwartgalligheid in zich verenigt. De val als paradoxale vrijheid (bijvoorbeeld van de zwaartekracht, waarzonder vallen en het bijzondere gevoel van vrijheid dat dat teweeg kan brengen overigens niet mogelijk zouden zijn). En vrijheid als de kolk die je naar beneden zuigt. Dat deze associaties meer zouden zijn dan, op zijn best, verheven banaliteiten, ach nee. Maar hetzelfde geldt daarom niet voor het boek dat al op zijn omslag tot zulke bespiegelingen aanzet. En het is prettig als een auteur weet waar zij heen wil - iets wat je toch mag verwachten bij een zo evident programmatisch te duiden titel als de jonge Saskia de Coster (°1976) voor haar debuutroman gekozen heeft.
Maar dat valt dus tegen. Of, nou ja, tégen - 'weten', 'ergens heen willen', het blijken concepten die voor De Coster eenvoudigweg niet ter zake doen.
Vrije val is een boek dat het van sfeer en intuïtie moet hebben, van stijl en eigenzinnige zinnen, van beeldenrijkdom en durf. Om met dat laatste te beginnen: Saskia de Coster schrijft zoals een kind zou tekenen, als het tekenen kón. Met onbeholpenheid hoeft ze niet te koketteren, haar zinnen stáán er, zelfbewust en eigenaardig. Het kinderlijke aan haar boek is de grote fantasie die eruit spreekt, en de durf, of het naturel, om zich verder aan literaire conventies volstrekt niets gelegen te laten liggen. Een klassieke plot is in Vrije val in geen zeven wereldzeeën te bekennen - veel meer dan dat hetgeen lijkt te gebeuren zich op een oneindig groot schip midden op de oceaan afspeelt, kom je niet te weten. Vindt wat er beschreven wordt plaats in de geest van een verteller, zoals bij een 'gewoon' boek het geval is, of in de geest van de romanpersonages? Is het fictie of dubbelfictie? En hoeveel van die personages zijn er eigenlijk?
Vragen, vragen. En grote moeite om haar lezers de kans te geven die te beantwoorden, getroost de auteur zich niet. De vingerwijzing in de volgende zinnen is onmiskenbaar: 'De diepere zin achterhalen, dat was niets voor Charlotte. Op school kon ze uren met een krijtje in haar hand voor het bord staan, maar de som bleef niet kloppen en de lerares bleef zuur kijken. De stem zal mij komen halen, mij meevoeren in de wind.'
Charlotte - dat is dan toch een van de weinige dingen die vaststaan - is een reuzin, een centraal massief op twee voeten. Hoe zij op het schip is terechtgekomen, daarover straks. Zij zit er niet alleen: er is ook nog een jongen, die zij Atlantis noemt. Diens fysieke verschijning is even buitenissig en onmogelijk als de hare: gesuggereerd wordt dat hij van rubber is. Nu eens zitten beiden in het ruim van het onbestaanbare schip - waarvan ik niet hoop dat het als metafoor voor 'de wereld' is bedoeld, al wordt iets dergelijks op zeker moment helaas toch wel vrij nadrukkelijk gesuggereerd - verschanst tegen de zwermen bloeddorstige vogels die het op hun leven, of althans op hun vlees en bloed gemunt hebben (de facto dus op het zéér stoffelijke omhulsel van Charlotte, die beslist niet van rubber is), dan weer kunnen ze zich zonder gevaar voor lijf en leden bovendeks vertonen.
Het tweede van de vijf hoofdstukken lijkt de voorgeschiedenis van Charlotte te vertellen. Opnieuw geeft De Coster zich over aan de wellust van het bizarre: onbekommerd worden in dit verhaal Oud-Griekse sferen vermengd met het Vlaanderen van de jaren vijftig - of althans, wat je je daar zoal bij voorstelt, als je zelf het antieke Griekenland noch de nabloei van het rijke roomse Vlaanderen hebt beleefd, iets wat a fortiori voor de schrijfster geldt. Noties van godsdienstwaanzin, een gratuite verwijzing naar Van Ostaijen, natuurmystiek, een geboorte beschreven als een duivelsuitdrijving (of vice versa) - saai is dit boek in ieder geval niet. Of, althans, het geeft zijn lezers niet de gelegenheid behaaglijk lezend op de bank achterover te zakken als in een warm schuimbad.
In de daaropvolgende drie hoofdstukken worden de hoofdbrekens er niet geringer op. Het middelpunt - als het dat is - van het schip waarop en waarin Charlotte en Atlantis eindeloos rondzwerven, blijkt een soort omgekeerde, want verslindende anus mundi. We krijgen een van bloed en geweld doordrenkte episode waarin 'de president', van wie ook al in het eerste hoofdstuk sprake was, een rol speelt, en die verteld wordt door een 'ik' die misschien Atlantis is.
Om u een proefje van dit boek te geven, dit is hoe die episode eindigt, vlak voor de 'ik' het bewustzijn lijkt te verliezen:
'Het heelal. Ik tol mee. Pijn die bedwelmt, zenuwdraden doorknipt, bloed buiten zijn baan jaagt. Wormen zuigen zich vol, de zwarte aarde drinkt. Als een fles word ik leeggegoten.
Een gat in de wand. Vuur rolt als een vloedgolf vanachter de open deur. Beenhard daglicht. Het priemt tot in mijn hersens, als een naald die in een slakkenhuis kotert. Zij staan naast mij.
De man spreekt. Kijkt mij dwingend aan. Wat wil hij zeggen?
"Geef u over."
"Over", herhaal ik, "over. U geef ik over." De woorden wellen op in mijn mond.
En de menigte wuift en de futloze vingers wenken de stemmen en de doden en de lucht is vol gezoem.'
Ten slotte verschijnt in het laatste hoofdstuk een nieuw personage: Konrad. Hij moet een soort spion zijn van 'de president' en spreekt over Charlotte en Atlantis als over 'de twee veroordeelden'. Hun straf is rond te zwalken op het oneindige schip. Hij spiegelt hen bevrijding uit hun drijvende gevangenis voor, als ze maar 'meewerken'. Dat wil zeggen: als ze zich laten herkneden naar de normen en opvattingen die hij vertegenwoordigt. Het loopt niet goed met Konrad af, dat spreekt vanzelf. 'Het lichaam is een sleutel tot ons gedrag' - hoezeer hij gelijk heeft, vermag deze dorre, mummieachtige man zelf niet te bevroeden. Hij verdwijnt in het labyrintische ruim van het schip, in vrije val zo u wilt, overweldigd door de lichamelijkheid van de twee mensen die hij kwam berispen.
Dat laatste is althans mijn interpretatie - waarvoor ik mij overigens ook baseer op een intrigerende korte tekst van Saskia de Coster die te vinden is op de op het achterplat van Vrije val vermelde website www.vilt.net/vrijeval. In antwoord op een vraag van de Nederlandse critica Marja Pruis zegt ze daarin onder meer:
'Zoals u schrijft, zijn er geen echte personages van vlees en bloed. Te veel van vlees en bloed en beeld wellicht. Dat is misschien het bevreemdende, dat de personages slechts tweedimensionale soap/Big Brothertypes zijn, uitvergroot en daardoor tegelijk ook wat abstracter. En dat slag mensen is meestal terug te vinden op tv of in Privé, maar niet op een schip. De relaties tussen Charlotte, Atlantis, hun vroegere minnaars en de andere wezens zijn erg belangrijk, en hun lichamen spelen daarbij een grote rol. Tsja, het is pure soap. Met opheffing van allerlei cultureel opgelegde tweedelingen. De hele kwestie cultuur-natuur zit er, denk ik, wel in. Hoe zuiver, absoluut, onvoorwaardelijk, absurd kan het allemaal zijn? Charlotte bijvoorbeeld, denkt heel rechtlijnig, logisch en toegewijd, maar wordt wel afgestraft. Ook Atlantis overschrijdt de grens van het cultureel tolereerbare, en wil het absolute. Straf. Het absolute en magische, dat is misschien wel de kern, want er zijn toch allerlei geheime verbonden tussen hemelgewelf en aardkluit. Zegt u het maar als ik zever.'
Tja. Op zichzelf is het zeker verdienstelijk - of nee, dat klinkt al snel zo betuttelend -, op zichzelf stemt het zeker tot erkentelijkheid dat Saskia de Coster althans van alles probéért in haar boek. Niets ten nadele van de 'klassieke' roman - dichte drommen prulschrijvers en -schrijfsters bewijzen dat het vervaardigen daarvan lang niet ieders werk is - maar ja, daar zijn er wel al érg veel van geschreven. Alleen is het gevaar van de soort literatuur die De Coster dan prefereert dat die snel haar spankracht verliest. Waarom gebeurt er wat er gebeurt? Is er een dwingende, organische reden voor? Het spelen met archetypen en het naar eigen idiosyncratisch inzicht vervormen van in mythen overgeleverde verhaalstof, zoals zij doet, levert, als het goed is, sterke beelden op, en die zijn in Vrije val dan ook bij het dozijn te vinden - zoals gezegd, een goede zin op papier zetten kan deze schrijfster wel. Maar echt een goed verhaal vertellen? Leven dood bloed lichaam eten vliegen: jongleren met oerbegrippen resulteert niet per se in een beklijvend boek.
Waarmee niet gezegd wil zijn dat Vrije val uiteindelijk als humbug door de mand valt. Welnee. Maar iets meer van het gebeeldhouwd laconieke dat bijvoorbeeld te vinden is in de al even bizarre roman Pigafetta van de jonge Duitse Felicitas Hoppe (die zich ook op een schip afspeelt), zou dit boek geen kwaad hebben gedaan. En iets minder van de
bijouterie prosatrice van een mindere Verhelst ook niet.
SASKIA DE COSTER.
Debutante die zich niets gelegen laat liggen aan de literaire conventies.
'Vrije val' is een spel met in mythen overgeleverde verhaalstof.
31/12/2002
Een meer dan opmerkelijk debuut: zo kan Vrije val van de 26-jarige Saskia de Coster worden omschreven. Koppig proza, waar je als lezer nauwelijks vat op krijgt omdat een directe verhaallijn nu eenmaal ontbreekt, maar anderzijds proza dat precies omwille van de soms bizarre fantasie die het substraat ervan vormt, een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefent. Rond de twee hoofdfiguren uit haar roman, de vrouw Charlotte en de jongen Atlantis, weeft De Coster een taalweb van ideeën en impressies die op het eerste gezicht nauwelijks verband houden met elkaar, maar gaandeweg tot een strak in de hand gehouden geheel uitgroeien. Samen met Atlantis is Charlotte op een schip terechtgekomen dat rond de aarde vaart en constant door een soort roofzuchtige vogels wordt aangevallen. Blijkt dat beiden tot een soort strafexpeditie veroordeeld zijn door het Regime, in het boek vertegenwoordigd door de geleerde Konrad. Daarover gaat precies de roman: Konrad groeit, vooral in het slothoofdstuk van de roman, uit tot een sjabloon van de (politieke) macht die grenzen wil trekken en mensen binnen die grenzen wil dwingen. Charlotte en Atlantis daarentegen krijgen mythische proporties, ze groeien uit tot 'absolute' figuren die zich losgewrikt hebben uit structuren die hoe dan ook als beknellend worden ervaren. In twee langere verhaalfragmenten, die tussen het bootverhaal worden geschoven, wordt teruggeblikt op het verleden van beide hoofdfiguren. Charlotte, de 'koningin', is na de dood van haar moeder aan een dwaaltocht begonnen die haar uiteindelijk bij God brengt. Atlantis is een deserteur die het Regime de rug heeft toegekeerd en daar nu moet voor boeten. Saskia de Coster is er, "wandelend op een koord van verhalen", in geslaagd het spanningsveld tussen hier en elders, tussen droom en daad, tussen hemel en aarde bijna tastbaar weer te geven. Mythe en realiteit grijpen in wat in wezen (ook) een liefdesverhaal is, voortdurend in elkaar. In de beste postmoderne traditie pendelt De Coster heen en weer tussen traditie en moderniteit: op haar tocht maakt Charlotte bv. op zeker moment een sportwedstrijd mee die zo doet terugdenken aan de klassieke Griekse tijd, toen alleen mannen waren toegelaten op dergelijke evenementen, maar evengoed grijpt ze voor de vuist weg terug naar uitspraken van popster Madonna. En in het verhaal van Atlantis refereert De Coster o.m. door de verwijzingen naar het Regime en de praktijken die door het staatsbestel worden toegepast, naar de nazi-tijd. In Vrije val worden grenzen overstegen, letterlijk en figuurlijk. "Besluip me, val me aan. Strooi mij over je uit. Op je huid verdamp ik. Neem mij van mij over. Leer van mij een andere taal", luidt het in het koningsverhaal, het verhaal van Altlantis. Meteen een typering van De Costers proza: sensitief, sensueel, openbrekend als een rijpe vrucht. Kortom: anders, én fascinerend. [Jooris Van Hulle]
Redactie
Debuutroman van de jonge Vlaamse germaniste, beeldend kunstenaar en filmscenarioschrijfster (1976) die eerder publiceerde in literaire tijdschriften. In deze (post)moderne roman hebben Atlantis en Charlotte, twee verloren mensen, de hoofdrol. Er is geen duidelijk verhaal, maar het is alsof de schrijfster fragmenten van dromen, en vooral nachtmerries van de twee, beschrijft. Het geheel is wreed, zeer onsamenhangend en lijkt de lezer mee te nemen in een duizelingwekkende vrije val. Het boek lijkt een vlucht uit de werkelijkheid. De Costers proza is zeer onorthodox: het is onrustig, chaotisch, surrealistisch; psychotisch bijna. Als er een hel bestaat, dan is die hier uitstekend beschreven. De Coster gebruikt Vlaamse woorden als kleed (jurk), beenhouwer (slager) en zinnen als 'als een kat lekt de jongen het zweet van zijn lippen' (...). en 'Hij rolt zijn lange armen af'. Dit absurde proza (dat heel vaag aan Kafka doet denken) zal een beperkte kring van in moderne en experimentele literatuur geïnteresseerde lezers zeker kunnen aanspreken. Normale, schreefloze letter.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.