Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur
Karel Porteman
Karel Porteman (Auteur), Mieke B. Smits-Veldt (Auteur)
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Bakker, 2008 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : OVER LITERATUUR-SCHRIJVERS : NEDERLANDS 851 PORT |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Bakker, 2008 |
MAGAZIJN : NON-FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : * 853 PORT |
31/12/2008
Een nieuw vaderland voor de muzen, de vierde en tot nu toe lijvigste uitgave in de nieuwe zevendelige 'Geschiedenis van de Nederlandse literatuur', behandelt Nederlands 'Gouden Eeuw', waarin de letterkunde in belangrijke mate mee de idealen en waarden ontwierp van een nieuwe natie die in snel tempo tot een Europese macht uitgroeide. Na de kleurrijke hectiek van het laatmiddeleeuwse stadsleven in Het gevleugelde woord keert de lezer in Een nieuw vaderland voor de muzen terug naar de klassieke benadering van literatuur: een geschiedenis van teksten en schrijvers. Het resultaat is niettemin verbluffend. Nooit eerder werd de verscheidenheid aan genres en stemmen in het literaire bedrijf van de 17e-eeuwse Nederlanden zo volledig beschreven. En opmerkelijk is dat zowel Noord als Zuid daarbij gelijke aandacht krijgen.
Voor het eerst in deze reeks werkten twee auteurs samen. Karel Porteman is emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde van de renaissance en het classicisme aan de KU Leuven. Mieke B. Smits-Veldt was tot aan haar pensionering hoofddocent verbonden aan de leerstoelgroep Nederlandse historische letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Dat we het derde deel in deze literatuurgeschiedenis gerust een monumentaal werk mogen noemen, heeft veel te maken met de eruditie en belezenheid van deze twee grootheden binnen de neerlandistiek. De volheid van het literaire leven in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden van ongeveer 1560 tot circa 1700 wordt door hen op meesterlijke wijze beschreven.
De auteurs opteerden voor een functionalistische geschiedenis, waarin de letterkunde wordt ingebed in de veranderende maatschappij en tegelijk veel aandacht wordt besteed aan interne literaire ontwikkelingen. De letterkunde van de beschreven 140 jaar benaderen ze in grote mate vanuit de context van kringen, milieus of instituties en in zijn relaties tot opdrachtgevers. Ze hebben o.m. oog voor de ontwikkeling van poëticale opvattingen, voor de rol van uitgevers, drukkers en lezers, voor de opiniërende en ontspannende functie van literatuur, voor de ontwikkeling van de canon en vooral voor de literatuur als sociaal bindmiddel. Ook op de massale productie van gelegenheidsgedichten en -liederen gaan ze ruim in.
In de klassieke oudheid werden de muzen verantwoordelijk geacht voor de poëzie, de liedkunst en het drama. Het blikveld in Een nieuw vaderland voor de muzen is evenwel breder. Naast de overgang van de traditionele rederijkerspoëzie naar moderne lyrische vormen en de ontwikkeling van het drama, komen ook 'nieuwe' genres aan bod, zoals de emblemataliteratuur, het essay, de novelle, de roman en het hofdicht. Om een heldere ordening aan te brengen in deze literaire evolutie, wordt de geschiedenis opgedeeld in zes perioden. Van elke periode belichten Porteman en Smits-Veldt de dominante en nieuwe verschijnselen. Een dergelijke indeling oogt op het eerste gezicht misschien wat kunstmatig, maar het getuigt van compositorisch meesterschap. De auteurs hebben immers te allen tijde aandacht voor het bredere kader en de continuïteit in de letteren. Ook naar de achtergrond verschuivende poëticale opvattingen, genres en modes blijven in het vizier.
In het eerste hoofdstuk over de jaren 1560-1585 ligt de nadruk nog sterk op de Zuidelijke Nederlanden, met Antwerpen als cultureel zwaartepunt. Het historisch relaas begint met het roemruchte Antwerpse landjuweel van 1561 ? hét symbool van de ambitieuze rederijkerscultuur ? en eindigt met de Val van Antwerpen in 1585. In deze kwarteeuw kondigen zich literaire vernieuwingen aan. Er verschijnen talrijke vertalingen van klassieke werken en men ijvert systematisch voor een zuivering van de moedertaal. Het tweede hoofdstuk beschrijft de periode 1585-1600, waarin de kern van de letterkundige cultuur naar het Noorden verschuift. De massale emigratie van de intelligentsia uit de Zuidelijke Nederlanden zorgde voor literaire innovaties binnen de rederijkerskamers van Leiden, Amsterdam en Haarlem. Porteman en Smits-Veldt slagen erin het gecompliceerde verhaal van de Zuid-Nederlandse immigratie in het Noorden krachtig te synthetiseren. Ze brengen ook een belangrijke correctie aan op het traditionele beeld van de literatuur na de grote braindrain: het imago dat de letteren in het Zuiden na verloop van tijd zou krijgen blijkt veel minder het gevolg te zijn geweest van die intellectuele aderlating dan van een gewijzigd cultuurpatroon dat onder invloed van de contrareformatie was ontstaan en van het lagere statuut dat het Nederlands in de Zuidelijke gewesten bezat.
De twee volgende hoofdstukken behandelen de eerste helft van de Gouden Eeuw. In hoofdstuk drie (1600-1620) staat de universiteitsstad Leiden centraal, waar de Nederlandse literatuur aan belangstelling wint bij jonge academici als Hugo Grotius en de Gentenaar Daniel Heinsius. Toespelend op zijn naam werd die laatste zelfs de 'Heynst' (hengst) genoemd, die als een moderne Pegasus met zijn hoefslag de dichtersbron van de nieuwe Bataafse Helicon opende. Ook in Amsterdam bloeide de dichtkunst in de volkstaal, met Hooft en Bredero als toonaangevende figuren. In beide steden werd de klassieke tragedie nieuw leven ingeblazen, maakte het individuele dichterschap zich los uit de rederijkerskaders en zocht het nieuwe organisatievormen. De auteurs hebben in het derde hoofdstuk weer uitgebreid aandacht voor het Zuiden en in het bijzonder voor Antwerpen. "Als de Nederlanden de hemel van de wereld zijn, dan is van deze wereld de Scheldestad beslist de zon," schreef de invloedrijke humanist Carolus Scribani in zijn boek Antverpia (1610). Een vernieuwend inzicht is dat Antwerpen in deze eerste decennia van de 17e eeuw naast Leiden en Amsterdam nog steeds als een derde centrum van literaire cultuur kan worden beschouwd. Boeiend is o.m. de paragraaf over de Zuidelijke letterkunde en spektakelcultuur in dienst van de contrareformatie, waarbij de jezuïeten geleidelijk de organisatie van het openbaar feestwezen van de rederijkers overnamen.
In de periode 1620-1650 (hoofdstuk vier) is de spectaculair groeiende handelsstad Amsterdam zowel creatief als materieel hét productiecentrum van de Nederlandse literatuur geworden. Het beeld van de Noordelijke letteren is er in deze jaren een van variatie en overvloed. Porteman en Smits-Veldt schenken echter ook ruime aandacht aan de regionale verbreding van de literatuurbeoefening. De beschrijving van het belang en de invloed van de letteren in Zeeland (met Jacob Cats als de meest nagevolgde auteur van die tijd) en het stuk over het gevarieerde literaire leven in Friesland zijn opmerkelijk. Daarnaast gaan de twee auteurs uiteraard diep in op het werk van Huyghens en op de allesoverheersende kracht van het dichterschap van Vondel. De beschrijving van Vondels maatschappijkritiek die zich vertaalde in felle hekeling van religieuze intolerantie, eigenbaat en de corruptie binnen de kerk en de regering is werkelijk knap.
De letteren van de tweede helft van de 17e eeuw worden dan weer gekenmerkt door stabilisering die uiteindelijk regulering wordt. In hoofdstuk vijf beschrijven Porteman en Smits-Veldt de jaren 1650-1670 als decennia van canonisering, verzameluitgaven, patriciërspatronage en literaire netwerken. Hoewel de betekenis van Vondel in deze periode nog steeds moeilijk overschat kan worden, is er duidelijke verandering merkbaar. Sommige dichters wijken af van Vondels classicistische dichtkunst, die streefde naar eeuwigheid en algemene geldigheid, en zien voortaan de eigen ervaring als middel tot zelfreflectie. Dat komt zowel tot uiting in de meditatieve religieuze literatuur als in het toneel, waar de klassieke aristotelische poëtica in botsing komt met anticlassicistische opvattingen die de eigen aanleg en ervaring voorrang geven.
Het slothoofdstuk over de periode van circa 1670 tot circa 1700 stelt het traditionele beeld opnieuw in belangrijke mate bij. In het collectieve geheugen zitten de laatste decennia voor de eeuwwende als een letterarm tijdperk van epigonisme en academisme. Volgens de auteurs van Een nieuw vaderland voor de muzen was deze periode echter bijzonder levendig, boordevol tegenstellingen, veranderingen en extremen. Ze spreken zelfs van een heus beschavingsoffensief, gebaseerd op Frans-classicistische ratio en het geloof in de maakbaarheid van maatschappij en kunst. Het is een verfrissende kijk op een 'eindtijd' waarin vooral de religieuze literatuur in de beide Nederlanden een ongekende diversiteit bereikte. De stukken over de begijnenliteratuur en de religieuze emblematabundels geven een prachtig beeld van deze hoogconjunctuur.
Na hoofdstuk zes volgt nog een nawoord over de Europese uitstraling van de Nederlandse letterkunde uit de Gouden Eeuw. Een dergelijke internationaal georiënteerde schets was mij tot nu toe onbekend. De nieuwe Nederlandse dichtkunst werd volgens Porteman en Smits-Veldt gekenmerkt door een openheid voor alles wat in Frankrijk, Italië, Spanje en in mindere mate Engeland literair aan de gang was. De auteurs stellen ook de vraag wat nu precies de eigenheid van de Nederlandse literatuur uit deze periode is geweest. Deze beschouwing is bewust heel open gehouden. O.a. het burgerlijke karakter van het literaire leven, het ontbreken van een systematische censuur, het uitgebouwde drukkers- en uitgeverswezen en de opvallende populariteit van een groep canondichters bieden een mooie aanzet tot verdere wetenschappelijke reflectie.
Het boek mag dan weliswaar niet de eloquente sierlijkheid van Van Oostroms Stemmen op schrift bieden of het levendige verhaal van Pleijs Het gevleugelde woord, maar het vormt wel een knap geconcipieerde bibliotheek waarin het heerlijk grasduinen is. Het werk ademt de geest uit van een tijd waarin literatuur zowel de stimulator als de afspiegeling was van nationale eigenheid. Een eeuw waarin de klassieke muzen vanop een Polderparnassus de Nederlandse dichtkunst nooit eerder geziene roem verschaften. Karel Porteman en Mieke B. Veldt-Smit mogen na het voltooien van dit standaardwerk met trots het apollinische epitheton 'mousagetes' dragen: heer en vrouwe van de muzen.
[Ruud Ryckaert]
Karel Bostoen
Dit boek is een schatkamer van betrouwbare feiten omtrent de vroegmoderne Nederlandse letterkunde (1560-1700). Er is over een periode van acht jaar aan gewerkt door twee specialisten: een hoogleraar van de Katholieke Universiteit Leuven en een UHD van de Universiteit van Amsterdam. Ze waren voor dit karwei vrijgesteld en hebben nauw samengewerkt. Het boek is vooral een naslagwerk, mede dankzij een uitvoerige opgave van geraadpleegde literatuur en een handig register. Om de lezer enige greep te geven op een overstelpende hoeveelheid feitelijkheden hebben de auteurs de stof verdeeld in zes tijdvakken van twintig à dertig jaar met allerlei onderverdelingen en tussenkopjes. Ze gebruiken geen noten, maar geven aantekeningen achterin, geordend op de kleinste onderdelen. In vergelijking met eerdere overzichtswerken op dit terrein weerspiegelt deze literatuurgeschiedenis, die voorzien is van een beperkt aantal illustraties, de enorme toename aan kennis en nieuwe inzichten tijdens de jongste halve eeuw.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.