Kleermaker in Auschwitz : Ide Leib Kartuz
David Van Turnhout
Dirk Verhofstadt (Auteur)
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Houtekiet, 2020 |
VERDIEPING 4 : BLAUWE TOREN : FILOSOFIE : 157.2 VERM |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Houtekiet, 2011 |
VOLW. : NON FICTIE : 157.2 VERM |
31/12/2011
Verbeelding en religie
Reflecties bij Dirk Verhofstadts In gesprek met Etienne Vermeersch
De vele standpunten die Etienne Vermeersch in het maatschappelijke debat sinds jaar en dag verdedigt, zijn ondertussen genoegzaam bekend. Toch is het een schitterend idee geweest om de emeritus professor in de wijsbegeerte de tijd te gunnen al zijn opinies ‘in één adem’ te laten ontwikkelen. De gesprekken die Dirk Verhofstadt vorig jaar met hem had in het zomerse Toscane, hebben een mooi boek opgeleverd. Je krijgt er netjes op een rijtje wat hij denkt over religie, fundamentalisme, atheïsme, moraal, de multiculturele samenleving, euthanasie, pseudo- en echte wetenschap, milieu, duurzame ontwikkeling, bevolkingsexplosie en — zelfs — kunst. Het boek laat toe dat niet alleen de opiniemaker, maar ook en vooral de denker Vermeersch aan bod kan komen.
Betekent dit dat het vooral de religie is die Vermeersch aan het denken zet, aangezien het boek voor de helft tot drie vierden daarover gaat? Want dat is wat inderdaad het eerst opvalt: de religieuze themata en referenties zijn alomtegenwoordig. Niet zelden gaat zijn betoog over in systematische uiteenzettingen over de grote religies, over de relatie tussen godsdienst en wetenschap, en over het geloof in God in het algemeen. Ook bij andere onderwerpen laat hij een link naar religie en religiekritiek zelden onvermeld.
Religie is een hoofdthema voor Vermeersch, niet zozeer omdat hij als oud-seminarist daar zijn eerste oefeningen in ‘denken’ heeft gekregen, als wel omdat hij het ‘denken’ pas ontdekt heeft toen hij die wereld achter zich liet. Hij ruilde godsgeloof voor wetenschap. Elke referentie aan God vertroebelt een reële kijk op de werkelijkheid, en de wetenschap kreeg van de verlichting de opdracht dit obscurantisme uit de wereld te helpen. Voor Vermeersch heeft die opdracht niets aan actualiteit ingeboet. Religie staat bij hem voor alles waarvan de wetenschap ons moet bevrijden. In die zin behoort zij tot het kader waarbinnen hij denkt, ook waar hij zich over andere thema’s uitlaat. Als ik in wat volgt op zijn analyses van de religie inzoom, is het vooral om met betrekking tot dit kader — of, wat op hetzelfde neerkomt, het paradigma van waaruit hij denkt — enkele vragen te stellen.
Verborgen domheid
Op tal van plaatsen gaat Vermeersch uitvoerig in op de meest obscure facetten van de christelijke doctrine. Als je niet weet wat een ‘doopsel van het bloed’ is (64), waarom de jansenisten de gekruisigde Christus schilderden met de handen omhoog in plaats van opzij (79), waarom in het voorgeborgte wel geluk maar geen gelukzaligheid heerst (78), waar Paulus’ analyse van de menselijke wil ook bij Ovidius te vinden is (182) of waarom de martelaar Laurentius, aan het spit geregen, vroeg om ‘gedraaid’ te worden (294): in dit erudiete boek kun je het allemaal nalezen. Die obscure highlights uit het rariteitenkabinet van ons religieus erfgoed geven het boek bij momenten zelfs iets exotisch.
Alleen, van die gegevens kan Vermeersch enkel zeggen dat ze ‘absurd’ zijn (64, 75, passim). En daar wringt het mijns inziens. Let wel, dit soort zaken zijn dat stellig ook, inclusief het bestaan van God, en Vermeersch’ kritiek heeft doorgaans het gelijk aan haar kant. Maar de vraag is wat daarmee gezegd is en of de zaak daarmee voldoende doordacht is.
Een instemmende lectuur dwingt je tot het besluit dat mensen eeuwenlang zo dom en onverlicht waren om in allerlei absurde zaken te geloven en dat jijzelf dus, samen met de auteur, gelukkig aan die domheid bent ontsnapt. Je weet nu dat het rariteitenkabinet ‘religie’ inderdaad raar, absurd en ‘intrinsiek belachelijk’ is (75). Maar daarbij blijft het ook. Een begrip van binnenuit in dit kabinet heb je niet gekregen. Je hebt niet begrepen waarom mensen zo hardnekkig dom willen blijven, ook al is hen met hand en tand de wetenschappelijk bewezen waarheid bijgebracht. Over het geloof in het hiernamaals zegt Vermeersch ergens: ‘Al die opvattingen danken hun voortbestaan alleen aan het feit dat men weigert de consequenties van onze kennis ten volle te aanvaarden. Er is geen enkele gedachte die zo wijd verspreid is als het geloof in de onsterfelijkheid en die tegelijkertijd zo ongeloofwaardig is.’ (76). Wat hij niet — of minstens onvoldoende — uitlegt is dit ‘toch’. Hij zoekt onvoldoende naar een grondig filosofisch inzicht in de menselijke domheid, hoe ‘wijd verspreid’ die ook is. Hij kan alleen besluiten dat die mensen dom zijn. En hij derhalve slim. Zo mist hij de kans om inzicht te krijgen in de eventuele listige slimheid van hun domheid en, misschien nog belangrijker, in de verborgen domheid van zijn slimheid. Het is bij dit soort vragen dat mijns inziens de filosofie begint. En het zijn trouwens ook die vragen die ons pas echt ‘verlicht’ kunnen maken, omdat ze ons behoeden tegen de valse pretenties die — obscuur — in ons verlichte denken kunnen binnensluipen. De verlichting is het aan zichzelf verplicht dit soort vragen vooraan op haar agenda te plaatsen.
Een en ander is te wijten aan het feit dat Vermeersch de historische dimensie in zijn analyses veronachtzaamt. Het boek staat weliswaar barstensvol geschiedenis, maar die wordt met een consequent ahistorische vlakheid benaderd. Zo brengt hij op talrijke plaatsen de slavernij in herinnering en verwondert hij er zich over dat die in geen enkel van de monotheïstische grondteksten uitdrukkelijk wordt veroordeeld, hoe hoog die verder ook oplopen met de goedheid van hun God. En dit terwijl ‘slavernij […] een onmenselijk en volstrekt immoreel systeem’ is (83). Natuurlijk is dat zo, maar enkele uitzonderingen niet te na gesproken veroordeelde niemand dit in de klassieke oudheid. Wie vandaag de oudheid of de in die tijd ontstane religies om die reden intrinsiek immoreel noemt, legt alleen de normen van nu op aan tijden twee millennia terug en weigert zowel de oudheid te begrijpen als de historische contingentie van onze tijd. Dat wij — overigens volkomen terecht — slavernij principieel veroordelen, is het resultaat van een lang historisch proces waarin wetenschap en religie — ook de drie monotheïsmen — elk op hun manier hebben deelgenomen, én ten goede én ten kwade. Voor dat historisch-contingente proces alsook voor het historisch-contingente karakter van zijn denken heeft Vermeersch weinig of geen aandacht.
Neem, om een ander voorbeeld te noemen, de idee van predestinatie die Vermeersch ter sprake brengt als exponent van de absurde idee van Gods alwetendheid. Het denkbeeld komt van Augustinus (vijfde eeuw) en krijgt pas met de Reformatie (zestiende eeuw) een centrale plaats in de toen nieuwe (reformatorisch) christelijke doctrine. In een paar zinnen wordt deze idee meteen verbonden met de Holocaust. ‘Je kunt vanuit een algemene visie van de geopenbaarde godsdiensten, dat God almachtig is, gerust zeggen dat God verantwoordelijk is voor de moord op zes miljoen joden. En dat weet iedere gelovige’ (81).
Weet de gelovige dat? Wat Vermeersch hier in feite zegt, is dat de gelovige het zou moeten weten, want zijn religie huldigt de alwetendheid van de Schepper die, juist omdat hij de Schepper is, alles van bij het begin der tijden heeft gepredestineerd. Maar waarom trekt de gelovige dan de conclusie niet dat God een wrede God is, zo wreed dat hij Gods goede naam niet waardig is en dus maar beter kan worden aangezien voor wat hij werkelijk is: onbestaand? Omdat de gelovige niet logisch doordenkt, omdat zijn geloof in God hem verhindert de juiste conclusies te trekken, aldus Vermeersch. Deed hij dit wel, dan zou hij zien hoe absurd en belachelijk de idee van God en zijn ‘santenboetiek’ wel is.
Ratio en verbeelding
Hier verraadt Vermeersch zijn basale presuppositie: op het meest fundamentele niveau staat de mens rationeel tegenover de werkelijkheid. Van een filosoof mag je verwachten dat hij zijn basale veronderstelling — het paradigma van waaruit hij denkt — bevraagt of minstens omstandig auseinandersetzt in confrontatie met andere benaderingen of paradigma’s. Quod non.
En die andere paradigma’s zijn nochtans legio, zeker wat religie betreft. Reeds in de tijd van de verlichting had David Hume door dat de mens, hoe rationeel ook, in de eerste plaats een passioneel wezen is. Dat inzicht heeft zich ontvouwd in tal van benaderingen die volmondig toegeven dat de religieuze neiging van de mens zijn minst rationele kant is. Maar, zo voegen zij eraan toe, daarom is de mens, ook in zijn religieuze neigingen, nog niet als een volslagen ‘irrationeel’ of ‘absurd’ wezen te beschouwen. Religie is zingeving, heet het dan voor tal van fenomenologische stromingen. Of een zaak van door libido geleide illusies die — als illusies — niet minder richting aan het reële bestaan van de mens geven, zoals de door Freud geïnspireerde theorieën stellen.
Religie is met andere woorden verbeelding — een verbeelding die niet terug te voeren is op wetenschappelijk verifieerbare feiten, maar daarom niet minder au sérieux te nemen is. Waarom? Omdat de mens, inclusief zijn rationaliteit, in laatste instantie op verbeelding teruggaat. De mens is een verbeeldend wezen. Zelfs zijn eigen ‘zelf’ is hem niet zomaar gegeven, maar moet hij zich verbeelden. Dit is in elk geval wat heel wat filosofische stromingen uit de negentiende en twintigste eeuw voorhouden, en ook die gaan alle terug op de verlichting.
Sinds Immanuel Kant heeft de verlichting de pretentie opgegeven dat de mens in staat zou zijn ‘essenties’ te kennen. Ook de mens kan niet langer als een vastgelegde essentie gezien worden. Hij is juist vrij, en daarom — aldus Kant — is zijn verbeelding (Einbildungskraft) zijn fundamenteelste vermogen. Verbeelding, niet als tegendeel, maar als grond van de ratio: dit is sinds Kant het fundament van onze relatie tot de werkelijkheid (die van onszelf incluis).
Vandaar dat wij, om die verbeelding aan banden te leggen, ons strikt aan de empirie houden en het criterium voor wetenschappelijkheid daaraan koppelen. Tot daar zal Vermeersch volgen. Maar niet voor wat hierna komt. Want zowel waar het onszelf in die waargenomen wereld betreft, als die wereld als geheel, levert die door de empirie aan banden gelegde verbeelding weinig op. Daar laat het primaat van de Einbildungskraft zich op een andere manier gelden. Vandaar de persistentie van de religie ‘in tijden van wetenschap’. Vermeersch merkt zelf op dat die zich inderdaad niet veel gelegen laat aan het wetenschappelijke bewijs dat haar God niet bestaat. Religie kan gerust zonder het bestaan van God. Als ze maar toelaat dat de mens zich zinvol in een zinvolle wereld geplaatst weet. Als zij hem maar de verbeelding geeft die hij wenst.
Betekent dit dat, wat religie betreft, de verlichting haar strijd en haar kritiek moet staken? Dat religie als zingeving geen cultuur van kritiek — inclusief religiekritiek — nodig heeft? Geenszins. Meer dan ooit heeft die religie kritiek nodig, en daarin past ook de strijd die Vermeersch voert tegen al wat ‘pseudo’ is. Alleen kan die kritiek niet betekenen dat alles wat het product van verbeelding is, nietig verklaard wordt, zoals Vermeersch beweert. Die kritiek moet voortaan binnen het paradigma van de verbeelding opereren. Het is binnen de verbeelding dat het kaf van het koren moet worden gescheiden.
In zekere zin doet het monotheïsme dat al. Niets van wat men denkt dat God is, is God; alleen God is God. Zo luidt het centrale monotheïstische devies. Het is — zoals ik elders heb uitgelegd (Goden breken, Boom, 2010) — een religiekritische religie. Formeel gezien komt dit overeen met het soort ideologiekritiek waar we ook vandaag aan toe zijn. Die kritiek is meer dan ooit nodig, ook al beseffen we dat er geen alternatief voorhanden is dat niet ideologisch zou zijn. Of, vertaald naar onze situatie binnen de heersende beeldcultuur: het is binnen een universum waar beelden de realiteit onomkeerbaar vervangen en dus niet langer tot ‘harde feiten’ terug te voeren zijn, dat juist kritiek op beelden mogelijk en noodzakelijk moet zijn.
De religie als verbeelding zien en daarom zinloos verklaren, zoals Vermeersch’ doet, is niet per se onjuist. Maar omdat, zoals ook hij keer op keer constateert, die verbeelding daarom nog niet ophoudt haar invloed te laten gelden, bestaat het risico dat een kritiek als die van Vermeersch haar geheel onkritisch aan haarzelf overlaat. En dat kan niet de bedoeling zijn, noch die van de atheïst Vermeersch, noch die van elke rechtgeaarde monotheïst.
[Marc De Kesel]
Dr. Taede A. Smedes
Begin 2019 overleed de Vlaamse filosoof en ethicus Etienne Vermeersch (1934-2019). Deze denker laat een redelijk bescheiden oeuvre na, maar was vooral in persoon een invloedrijke en imposante denker. In 2010 reisde Dirk Verhofstadt met Vermeersch af naar Italië voor een serie gesprekken die tot dit boek leidde. Oorspronkelijk verschenen in 2011 is het nu herdrukt. In dit boek komt de persoon van Vermeersch uitstekend uit de verf. De gesprekken gaan over Vermeersch vroegere geloof, zijn atheïsme en inspiratie vanuit de filosofie en de natuurwetenschappen. Maar ook komen religiegeschiedenis en -kritiek (evenals islamkritiek), kunst, mens en natuur, en ethische kwesties als abortus en euthanasie nadrukkelijk aan de orde. Vermeersch’ eruditie en belezenheid is indrukwekkend, hij legt helder uit en is bovendien genuanceerd. Het boek is feitelijk een totaaloverzicht van alle onderwerpen waar Vermeersch zich tijdens zijn leven in verdiept heeft. Een boek ook voor een breed publiek, dat goed dienst kan doen als een eerste inleiding in Vermeersch’ denken. Met index.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.