Alice
Judith Hermann
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Uitgeverij Vleugels, 2020 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : ROMANS : HERM |
Matthias Somers
rt/aa/20 m
Het debuut van Judith Hermann, in 1998, betekende meteen haar grote doorbraak. In Zomerhuis, later tekende ze in negen verhalen een portret van haar generatie, twintigers in de jaren 90, lethargisch, kettingrokend, struinend van het ene feestje naar de andere afgebroken relatie, zonder goed te weten waar het allemaal heen moet leiden, en waarom.
Twintig jaar ouder en enkele boeken later presenteert Hermann ons in haar verhalenbundel Lettipark (oorspronkelijk verschenen in 2016, nu in een mooie vertaling van Maarten Elzinga beschikbaar) opnieuw een beeld van haar generatie. De twintigers van toen zijn veertigers en vijftigers geworden, de dronken feestjes in kraakpanden en toneelhuizen hebben plaats moeten ruimen voor partijtjes voor jarige kinderen of een bezoek aan een verweesde vader, en opvallend vaak hebben de personages die Hermann in Lettipark opvoert reeds enkele scheidingen achter de rug, of cirkelen de verhalen om vrienden die elkaar uit het oog verloren zijn. De tijd dreef hen uit elkaar als vlokken sneeuw in een leeggewaaide hemel.
'Wat was Elena een mooi meisje geweest!', begint Hermann het titelverhaal van de bundel, maar nu is ze 'dik en oud' geworden, 'haar armen slap langs haar lichaam'. Het is Rose die hier spreekt, een oude kennis van Elena. Ze ziet haar wachten aan de kassa van de supermarkt, en ze denkt terug aan hoe het was, toen zij nog jong waren, en 'ze hoopt dat Elena zich daar nog iets van herinnert, dat het Lettipark nog iets voor haar betekent, die winterse foto's, die veelbelovende schaduwen. Wegen naar het ongewisse.' De twintigers uit Zomerhuis, later komen in Lettipark hun toekomst tegen, en god mag weten wat ze ervan verwacht hadden, maar zo treurig als dit konden ze het niet vermoeden. 'Getuigen' eindigt met de ik-figuur 's avonds laat op een brug, en 'ze kon alleen maar het zwarte water afzoeken, aftasten, naar een onwaarschijnlijke vonk, een lichtpuntje, een mogelijkheid'.
Judith Hermann beschrijft de teleurstelling van haar generatie, zoals ze ook vroeger al deed, met minimale middelen, in eenvoudige zinnen en een spaarzaam taalgebruik waarin elk woord zichtbaar blijft als een traag door de tijd geslepen kei in helder water. Dat vergt een grote controle van de schrijver, de discipline om elke woorddrift te bedwingen. Door het uitbannen van talige speelsheid lijkt ze een koelheid van stijl te willen bereiken die van haar verhalen meer moet maken dan particuliere vertelsels over toevallige passanten: Hermann gaat op zoek naar het poëtische moment, zeker, maar ze plaatst haar personages achter een wand van plexiglas, alsof die koele, afstandelijke blik haar personages als proefsubjecten moet dwingen tot bekentenissen met universele draagwijdte.
De enige retorische truc die Hermann zichzelf lijkt toe te staan in haar karige stijl is de herhaling: namen, fragmenten van een dialoog, hele zinnen worden meteen hernomen, in een beweging die het verhaal vertraagt, even tot stilstand brengt, alsof in die herhaling van schijnbaar weinig betekenende zinsfragmenten net het betekenisvolle getoond kan worden. Het is interessant Hermann op dit punt te vergelijken met haar taalgenoot Thomas Bernhard, wiens De kelder (1976) net verschenen is bij dezelfde uitgeverij. Hun stijl kan moeilijk meer verschillen: het enige punt van overeenkomst schuilt precies in het gebruik van de herhaling, die bij Bernhard echter op een volstrekt andere wijze functioneert. Bernhards zinnen trekken de lezer mee naar het diepst van de buitelende dwanggedachten van de verteller, een in zichzelf gesloten universum waar geen plaats is voor een ander mens, een stroom aan woorden waarin de lezer elk houvast verliest, meegesleurd wordt, verdrinkt. De herhaling is als een draaikolk die de woordenstroom versnelt en verdiept rond een dood punt; ze tekent de polsslag van een obsessie uit. Hoe anders is het bij Judith Hermann: zij gebruikt de herhaling als een vertragingsmanoeuvre, in een poging het banale om te smeden tot een poëtisch moment.
Vertaald door Maarten Elzinga, Vleugels, 164 blz., 23,95 €.
H. Marzak
In zeventien korte verhalen worden mensen beschreven in hun relatie tot een ander. De verhalen hebben vaak vrouwelijke hoofdrolspelers, die hun vriendinnen na verloop van enkele jaren opnieuw ontmoeten en de machtsverhoudingen in de vriendschap opnieuw bekijken, evenals hun kijk op de wereld. Verschillende mensen uit allerlei milieus worden door de auteur bijeengebracht en op lichte toon neergezet in subtiele verhalen die nog lang na lezing ervan doorwerken. Met prachtig taalgebruik en nergens een woord te veel laat de auteur de lezer kennismaken met kwetsbare en eigenzinnige mensen, die in elkaars leven komen, soms voor jaren, soms een paar seconden, voordat ze er weer uit verdwijnen. Vooral het eerste verhaal, ‘Kolen’, en het titelverhaal zijn van grote schoonheid. In ‘Kolen’ laadt een gezin zeven ton steenkool uit en wordt daarbij geholpen door een jongetje dat pas zijn moeder verloren heeft, in het titelverhaal maakt een man foto’s van alle plekken waar zijn geliefde van hield toen ze nog een kind was. Het boek is het vijfde werk van de auteur (1970). Prachtige verhalen voor een groot publiek. Een juweel van een boek.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.