Verhalen uit de binnenstad
Shaun Tan
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Uitgeverij De Arbeiderspers, © 2019 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : POEZIE : GERL |
Paul Demets
il/pr/17 a
Eva Gerlach beschouwt Oog, haar recentste bundel, die met de Herman de Coninckprijs bekroond werd, als het sluitstuk van een drieluik. In Kluwen (2011) staat de tijd centraal, in Ontsnappingen (2016) de ruimte, en in Oog gaat het over de moeilijke verbondenheid van de mens met de wereld, omwille van - uiteraard - de vergankelijkheid.
Elke afdeling in de bundel opent met een beeld van de Fibonacci-spiraal, een vorm die vaak in de natuur te vinden is - zoals in de schikking van zonnebloempitten in de bloem, of in de ordening van de schubben van een dennenappel. Dat lijkt ook het geval te zijn in de draaibeweging van een orkaan; op de cover van Oog staat in ieder geval een satellietbeeld van een orkaan dat die beweging laat zien, met een oogvormige leegte in het midden.
De opbouw van de bundel heeft eenzelfde dynamiek. Hij eindigt met de afdeling 'Oog', waarop een witte bladzijde volgt.
Of een orkaan al dan niet de Fibonacci-spiraalvorm heeft, daar zijn wetenschappers het niet over eens, maar het doet er ook niet toe. Wat er wél toe doet, is dat we een ontredderde ik lezen, midden in de storm van de werkelijkheid. Hebben we hier met een soort Oog van God te maken dat de ik-figuur in de gaten houdt? In de eerste afdeling, 'Verschuivingen', lijkt de ik zich in elk geval tot een onvatbare figuur te richten die ze 'gevlogene' noemt: 'Zeg me gevlogene, hoe/ kom ik aan wat je me voorhield, je eenmaal/ eeuwigheid op mijn vel gevoeld als haar// na haar te berge, onafzienbaar? Hief mijn/ oog tegen je op en meegenomen// ik & al, je wervelweg je stof/ van donker in.' De aanspreking doet bijna aan een aanroeping denken. Er lijkt uit deze gedichten een verlangen naar zijnsverlies te spreken: 'Horizon haal me leeg/ laat me liggen buiten geheugen een tel maar een tel/ mond opzij op het zwart'. Dat onvatbare wezen en de ik-figuur lijken ook in elkaar op te gaan: 'Wie ik ben jou want ik draag je/ lichaam je zielslichte groei/ in dat van mij (omdat ik je wieg in mijn einde// dat aankomst is nu en voorgoed met mondbrand en tongzeer/ op dit eiland van feit en moment waarin ik verdrink/ in de oneindigheid van je naam die ik slik).'
Taal
Eva Gerlach weet dynamiek en onrust op te roepen in de woordschikking, het ritme van de versregels en zelfs in de volgorde van de letters: 'Zing andersom even snel ennigeb ned ni/ huppel achterwaarts linksrechts, denk niet,/ schop polsen uit oksels, trap armen rond hoog boven hoofd'. Uit die dynamiek spreekt een paradox: Gerlach stelt in deze bundel het verklarende vermogen van taal centraal, maar zet dat tegelijkertijd op de helling.
In de afdeling 'Glans' lijkt de ik-figuur in die goddelijke instantie op te gaan, of beter nog: door die instantie veroverd te worden: 'ik zoek je niet/ ik heb je nooit gezocht je doet je voor// ik neem je aan ik smelt je loopt uit bijna/ niks in me over bijna niemand één/ tik en je hebt me.' De wereld wordt voorgesteld als 'een draad/ waarop te lopen viel'. Het is balanceren op een dun koord, want de wereld kraakt nooit, maar wel de ik-figuur: 'Niet de draad brak maar ik'.
Is dat breken zo negatief? Niet als we de derde afdeling lezen. Die kwetsbaarheid kan ook een kracht zijn: 'Breken, je moet ervoor gaan, scherp worden, zien waar heelhuid open kan'. We worden teruggeflitst naar een Bijbels, voorwerelds bestaan, waardoor alles gerelativeerd wordt: 'Leviathan vist met de haak? Bodemloze!/ (en een storm is minder dan niets, een uitvergroot zuchtje,/ een adam zonder gedaante, maar jij! Ik begin je/ te zien, de verwachting in je, het wensen, de waan)'. De ik-figuur put kracht uit dit besef: 'Ha al mijn lamme gedachten, wie gaf jullie vleugels?'
Dreigend verlies
De vierde afdeling ademt dezelfde energie die uit het dreigend verlies lijkt voort te komen. Er wordt een zij-figuur geobserveerd, die sterk is, ondanks al haar vergankelijkheid:
'Het is dat zij voeten heeft/ ogen en ellebogen// en dat zij weet hoe uit haar lichaam te treden/ zonder dat haar afwezigheid merkbaar wordt'.
En toch gaat deze bundel over loslaten en verlies. In de vijfde tot en met de achtste afdeling gaat het over kwijtraken, net wanneer de ik-figuur de ander vindt. Even is het een raadspelletje. Typisch Gerlach: een soort lichtheid waarmee ze de zwaarte van het bestaan in haar poëzie altijd weet op te tillen: 'Dan kom je terug, je legt die holle kwaaie/ hand van je toen je leefde weer/ op mijn gezicht, Ra Ra, ik knipper tegen/: je vingers en van ver/ schuift licht aan, eet je hand weer weg, je laat me/ staan bij de paarden die ik hoor bestaan.'
Oog laat op beklemmende wijze de behoefte aan samenhang en overzicht zien, terwijl alles uiteengeslagen wordt door de orkaan die de menselijke vergankelijkheid is. Herinneren blijkt verliezen en verbrokkelen te zijn. Maar er is 'geen andere tijd.' Het is bijzonder dat Eva Gerlach de verwarring van de mens zo ingewikkeld en helder tegelijk heeft weten te verwoorden.
Arbeiderspers, 87 blz., 18,99 €.
Drs. Erik Kreytz
‘Oog’ is het laatste deel van een drieluik getiteld ‘Labyrint’. In het eerste deel ‘Kluwen’, verschenen in 2011, speelde het probleem van de tijd en de herinnering; in het tweede deel, genaamd ‘Ontsnappingen’, kwam er ruimte om zich vrij te maken van de remmingen van het verleden. ‘Oog’ verwijst nu naar de samenhang binnen ups en downs, gevolgd door de stilte, als in een orkaan. De dichteres (1948) die in haar jeugd lang in de tropen verbleef, ziet het oog als einde en nieuw begin in een andere richting. De bundel telt negen delen, beginnend met ‘Verschuivingen’ tot aan het ‘Hier’ en ‘Nu’. Het bestaan wordt als iets vreemds ervaren, waaraan je steeds meer ontgroeit door ontmoetingen met andere wezens. Die kennismakingen en breuken leiden tot een verrassende taal met ongewone woorden die verschuiven en zich eigen maken aan de lezer die wordt aangesproken en aangezet tot herlezen. Het begin biedt veel verkenning in de samenleving; het einde is onbeschreven en geeft de vrijheid je eigen weg te gaan. Een diep doordachte bewustwording van een veel geprezen dichteres.
Janita Monna
ua/an/18 j
Eerst: hoe zat het ook weer met de Fibonacci-reeks? Die reeks van getallen waarbij ieder volgend getal de som van de twee voorafgaande vormt, dus nul-één-één-twee-drie-vijf-acht-dertien-en zo verder. Patronen uit die beroemde reeks zouden volgens sommigen ook in de natuur te vinden zijn. In de structuur van zonnebloemen bijvoorbeeld, of van ananassen of in hoe een varen opengaat.
Daarbij, hoe verder in de reeks, des te dichter zou de verhouding tussen twee Fibonacci-getallen de gulden snede benaderen, wel gebruikt in de kunst omdat er een intrinsieke schoonheid in te herkennen zou zijn.
Waarom al die theorie? Omdat Eva Gerlach haar recente bundel 'Oog' heeft vormgegeven volgens die principes. Hij vormt het sluitstuk van een drieluik waarvan 'Kluwen' en 'Ontsnappingen' de eerdere delen zijn.
Gerlach telt niet op, maar terug: de bundel opent met drie reeksen van zeven gedichten (samen 21), de tweede reeks heeft er dertien, die daarop volgt acht gedichten tot de laatste uiteindelijk nog slechts een witte pagina telt. Een afbeelding van de Fibonacci-spiraal gaat iedere afdeling vooraf.
De vormgeving mag helder zijn, de gedichten laten zich niet zo eenvoudig doorgronden. En misschien is dat wel bewust, dient die opgelegde structuur als houvast om wat zich eigenlijk niet laat vangen in taal te kunnen omcirkelen. Wat dat is? Je zou kunnen zeggen hoe de mens samenhangt met alles wat hem omringt.
In eerder werk van Gerlach was vaak wel een iets van anekdote te herkennen, die lijkt in 'Oog' vrijwel helemaal weggesneden. Of toch niet helemaal: vanwege die Fibonacci-reeks besloot ik de bundel ook eens achterstevoren te lezen. Dat bood een voorzichtige opening. Het laatste gedicht las als een kleine scène: 'Eentje die ik verloor zit recht in bed/ en raakt mijn schouder aan.'
Het verlies van een leven, van iemand die dichtbij was en vervolgens het zoeken naar plekken waar en momenten waarop dat leven zich even weer lijkt te manifesteren, daarvoor zoekt Gerlach taal. Die momenten kunnen schuilen in het geluid dat paarden maken als ze hun hoofden tegen elkaar aan wrijven, of in rimpels door de wind achtergelaten op het water. Ze openbaren zich als een serveerster, door licht omkranst, de soep ronddeelt, of in een buurman die hoest: "Hoe zijn niet gaat over iets / dan er zijn, je adem een hoest lang een lied / lang bewaren zoals ik je vasthoud hier bij de wasbak / met alles wat in me zoals ik de wereld en alles / wat daarin is door elkaar als het haar op je hoofd / in mijn handen zolang je zolang ik hart je bewaar."
Leven, en daarmee dood, bestaat in samenhang, met het kleine en het onmetelijke. Lucht, horizon, zee. Gerlachs poëzie roept vragen op, is weerbarstig. Maar wie een beetje wrikt, die vangt een glimp op van iets groters, een 'duizeling sterriger dan/zeevonk'.
De Arbeiderspers; 88 blz. € 18,99.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.