Tsjecho-Slowakije, 1939. Pavel en Anneliese Bauer zijn welgestelde Joden, wier levens op hun kop worden gezet door de komst van de Duitse troepen. Om deportatie te vermijden, vluchten ze met hun zesjarige zoontje Pepik en zijn geliefde kindermeisje Marta. Ze weten Pepik op een Kindertransport naar Engeland geplaatst te krijgen, maar hij zal zijn ouders of Marta nooit meer zien.
Een 11-jarige Tsjechische jongen verliest bij een razzia in zijn dorp zijn familie uit het oog. Als hij ontdekt dat zijn kleine zusje is ondergebracht bij een Duitse boerenfamilie, heeft hij maar een doel: zijn zusje terugvinden.
De verteller in deze roman is geboren en getogen in het Tsjechische Theresienstadt, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog het beruchte concentratiekamp werd ingericht. Het is een stad vol onderaardse gangen, catacomben, barakken en geheime plekken. Om de in verval geraakte stad van de ondergang te redden wordt de herinnering aan de oorlog commercieel uitgebuit. De verteller wordt ook uitgenodigd om toeristen te helpen lokken naar Wit-Rusland, waar de duivel zijn werkplaats had, en waar zich vóór, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog slachtingen hebben voorgedaan die de bevolking hebben gehalveerd.