In de nadagen van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie tracht een jongeman uit begrip van het bestaande een ontwikkeling van het mogelijke te puren.
Een jonge jezui͏̈et die tot geheim agent is opgeleid krijgt van zijn overste opdracht uit te zoeken wat er in het Wenen van 1913 aan de hand is met de katholieke spion aan het Habsburgse hof.
Alder beschrijft in deze roman het leven van een aantal mannen en vrouwen in een niet bij name genoemde provinciestad van het keizerlijke Oostenrijk, en hoe ieder van hen probeert te ontsnappen aan zijn dagelijkse lot. Centraal staat de wording en verwording van Titus Quitek, would-be schilder maar nu tekenleraar. Zoals zovelen was ook hij naar de stad gekomen met de hoop dat dit een tussenstation zou zijn, op zijn weg naar het Parijs der kunstenaars.
Autobiografisch getint relaas over een Oostenrijkse landjonker die in de eerste helft van de 20e eeuw de antisemitische traditie van zijn milieu wil doorbreken.