Het rooms-katholieke religieuze leven heeft tot aan het laatste Vaticaans Concilie (1962-1965) nogal vaak in het teken gestaan van een 'wilscultuur' van het beheersen van de menselijke passies. Pas geleidelijk aan groeide rond het concilie het inzicht dat men hiervan ook op een gematigde en voorzichtige wijze kan genieten. Dit geleidelijk aan gegroeide inzicht in deze kardinale deugden uit zich onder meer in het genieten van en creëren van kunst en het gematigde vermaak rond tabak, alcohol en vakantie. In toenemende mate ervaart men daarbij dat God zich niet alleen in het Goede maar ook in het Schone van de Schepping kan meedelen. Het Goede en het Schone gaan dan samen, terwijl men voorheen vooral rond het Schone vanwege een spiritualiteit zou versterven. Dit boek bestaat vooral uit een uniek overzicht van tot nu toe vaak onbekende kunstenaars en kunstenaressen in kloosters. Hun innerlijke affectie werd als het ware gesublimeerd door de menselijke 'driften' op een gematigde wijze op een hoger niveau te brengen.