Verzameld werk
Gerard Walschap
Gerard Walschap (Auteur), Walter van den Broeck (Inleider), Jos Borré (Nawoord)
2 exemplaren
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Vrijdag, 2012 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : MAG F 11445 |
Magazijn |
Vrijdag, 2012 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : MAG F 7397 |
31/10/2012
Bijna een kwarteeuw is de Vlaamse schrijver Gerard Walschap niet meer en toch verscheen dit voorjaar een nieuw, zij het onafgewerkt, boek van zijn hand. Metten Marten is een typische schelmenroman geworden, geschreven in de periode waarin ook ’s mans bekendste romans als Zwart en Wit (1948), Zuster Virgilia (1951) en Oproer in Congo (1953) uitkramen. Het verhaal achter de ontdekking van deze aanzet tot een doldrieste avonturenroman is bijna even merkwaardig als de neergepende belevenissen van Metten Marten zelf. Na een aantal gepubliceerde fragmenten in De Vlaamse Gids (1949) en Band (1952) liet Walschap in een brief aan Raymond Brulez weten dat hij aan een groot historisch verhaal werkte. Beginnend met de jeugd van Metten Marten, vanaf het moment dat hij van huis wegloopt tot het punt waarop de vlegel in Brest besluit deel te nemen aan een Amerikaanse expeditie van koning François I, diende het daarna over Mettens avonturen in de Nieuwe Wereld te gaan. Terwijl de erven Walschap ervan uitgingen dat de schrijver niet meer dan deze enkele gepubliceerde hoofdstukken had geschreven, stuitte dochter Carla Walschap een aantal jaren terug in het archief van haar vader op een schriftje met een tekst van de omvang van het pas verschenen Metten Marten. Het is duidelijk dat het Walschaps ambitie was om zijn belhamel de wereld te laten rondreizen, maar in de tekst wordt enkel Vlaanderen verkend. In samenspraak met Carla besloot Walschapkenner en schrijver Walter van den Broeck dat het teruggevonden verhaal toch af was, waarna het manuscript meteen naar de persen ging.
‘Ik zal eens laten zien wat schrijven is’, reageerde een gepikeerde Walschap in 1954 op de opmerking van dochter Carla als zou haar vader ‘oud zijn en als zouden er betere jongeren zijn’. In werkelijkheid hekelde hij de opkomst van de ‘nouveau roman’ die de werkelijkheid als onkenbaar wou verklaren om zo de vertelkunst, waar de meeste Vlaamse romans toen nog van doordrongen waren, in diskrediet te brengen. Walschap aanschouwde dit met lede ogen en wou met de figuren Metten en ‘de overrompelende triomf van de vertelkunst’ tegengewicht bieden.
‘Als ik hem de les opvraag kent hij ze niet, als ik hem een vraag stel kan hij niet antwoorden, maar als ik mezelf eens vergis, uit verstrooidheid natuurlijk, wijst hij de fout aan. Hij kent de gebeden en de tafels van vermenigvuldiging en deling net zo goed als ik. Waar hij ze geleerd heeft weet ik niet, maar hij kent ze, de loeder, want hij is begaafd dat er ’t eind van verloren is, maar hij heeft het karakter van een Barabas’. Zo vat meester Claes aan het begin van Metten Marten het karakter van het gelijknamige, dertienjarige hoofdpersonage kernachtig samen. Na verschillende pogingen om de kleine deugniet terug bij de les te krijgen, klopt de arme schoolmeester radeloos aan bij de overste van de abdij van Hemissen. We schrijven het Vlaanderen van de zestiende eeuw, een periode van hernieuwde bloei van kunst en wetenschap. Op de eerste viool speelt koter Metten. Verder zitten in de orkestbak: de erudiete kunstschilder Wouter De Keyzer, de averechtse mentor die het vizier van zijn pupil voortdurend scherp dient te stellen, de Duitse theologiestudent en lutheriaan Hans, zijn landgenoot en medicijnman-in-opleiding Caspar en verschillende eigenzinnige figuren uit de kleurrijke bende van het meereizende theatergezelschap van Jan Oppas. De toezegging van de abt om Metten te onderrichten aan de abdijschool en de daaropvolgende vlucht van de jongeman schieten het verhaal op gang. Van de abdij van Hemissen gaat het naar de haven van Antwerpen, waar de mooie Helena wacht om de kleine te betoveren, om dan, via de pestlijders van Dendermonde en de goedgelovige zielen op de Aalsterse markt, te eindigen tussen de muren van het Gentse Gravenkasteel. Daar wacht een vermakelijk gesprek met de wereldwijze Keizer Karel, ‘tegelijk ernstig Spanjaard en levenslustig Vlaming’.
Tot ongeveer halverwege het boek sluiten de hoofdstukken nagenoeg perfect bij elkaar aan. Maar met de introductie van de figuur Hein Korte Memorie, uit Oppas’ bonte gezelschap, laat Walschap de avonturiers eventjes voor wie ze zijn. De indruk dat de schrijver hier, net als elders in het boek, meer had willen vertellen, prikkelt de nieuwsgierigheid van de lezer en doet verlangen naar heel wat meer. Zo levert ook de aanwezigheid van het weinig ter zake doende hoofdstuk ‘De moeder’, dat Walter van den Broeck in zijn verhelderend voorwoord zelfs een heuse ‘Vatersuche’ noemt, heel wat stof tot discussie. Maar zoals dat in het betere schelmenromanwerk past, ligt de zuipende, liegende en vechtende bende, die in ieder feest onderweg een mogelijkheid ziet tot vluchten of vechten, daar niet wakker van. Ook de held krijgt, balancerend op de dunne lijn tussen het tegendraadse en het moreel verwerpelijke en in al zijn ontwapenende eerlijkheid, uiteindelijk altijd het gelijk aan zijn kant: ‘Als kwajongen heeft Metten te Hemissen dieren en mensen geplaagd uit vrolijkheid en levenslust zonder compassie. Uit levenslust liep hij weg uit de abdij, maar zijn vriendschap en bewondering voor Wouter, de verschijning van Helena, de zelfopoffering te Dendermonde, het nadenken en rondtasten in zijn blindheid, hebben hem veranderd, ernstig gemaakt, een ideaal gegeven. Hij begreep wat hij had gedaan, de blik en de kreet van Wouter: ik ken u niet meer, hebben hem gebroken, vernietigd’. Wanneer de kijkstukken, naarmate de avonturen vorderen, er steeds grimmiger op worden, met door beulen afgehakte dievenhanden en varkens die terechtgestelde kleine kinderen eten, slaan schilder Wouter De Keyzer en theatermaker Jan Oppas dit alles gelaten gade en definiëren ze de onvervalste, onveranderbare mens nogal ironisch als de spreekwoordelijke kat die, in het geval het dier een koe was, voor de stoof kon worden gemolken.
Metten Marten is een duidelijk bewijs van de ongebreidelde verbeeldingskracht en het verbluffende verteltalent van Gerard Walschap. De snelheid van de opeenvolging van Mettens avonturen bewijst dat zelfs een goed vertelde aanloop tot een historische roman evenveel leesplezier kan scheppen dan een groots opgezet, geschiedkundig accuraat relaas. [Bjorn Verlinde]
Gonny Biezeveld
De dochter van de grote Vlaamse schrijver Gerard Walschap (1898-1989) vond in zijn nalatenschap vijftien hoofdstukken van de roman 'Metten Martin' die de schrijver Walter van den Broeck tot dit boek combineerde. Hij schreef er een voorwoord bij en Jos Borré, biograaf van Walschap, een nawoord. Of het boek 'af' is, is niet te achterhalen. Maar we hebben hier hoe dan ook een boeiend verhaal met verschillende vertelwijzen én ook met losse eindjes, een schelmenroman die speelt in de late middeleeuwen. Metten is een intelligente jongen die in de maatschappij niet wil deugen en wegloopt, samen met een kunstschilder en twee Duitse studenten. Ze beleven allerlei avonturen. Metten wil naar Amerika, maar verder dan Vlaanderen komt hij niet. Dat is echter genoeg om, in vaak sappig Vlaams, een sfeer te schetsen zoals we die kennen van schilderijen van bijvoorbeeld Pieter Breughel. Maar behalve boertig is de toon soms ook filosofisch en maatschappijkritisch. Een overvol boek, dat terecht is uitgegeven. Een mooi voorbeeld is van Walschaps verteltalent. Kleine druk.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.