Handen : wat we met ze doen - en waarom
Darian Leader
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
De Bezige Bij, 2011 |
VOLW. : NON FICTIE : 606.3 LEAD |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
De Bezige Bij, 2011 |
MAGAZIJN : NON-FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : 606.3 LEAD |
31/12/2011
Verliezen wat verloren is
In het eerste van de vier titelloze hoofdstukken van Het nieuwe zwart formuleert Darian Leader een aantal beknopte, kritische bedenkingen bij de eigentijdse en alomtegenwoordige diagnose van depressie. ‘Eigentijds’, want een halve eeuw geleden werd nog minder dan een procent van de bevolking als depressief gediagnosticeerd, terwijl nu, aldus de Wereldgezondheidsorganisatie, minstens een vierde tot bijna de helft van de volwassenen door een depressie wordt getroffen. Dit roept meteen de vraag op hoe we die spectaculaire evolutie dienen te begrijpen. Is depressie daadwerkelijk een aandoening die door nog bloot te leggen oorzaken epidemische vormen aanneemt? Of zijn de criteria voor de diagnose onderhand zo rekbaar dat iedereen die bij de huisarts of specialist over futloosheid klaagt het label depressie wordt aangereikt en in eenzelfde beweging een voorschrift voor geschikte medicatie? En betekent dit dat voorheen een groot aantal mensen met een niet herkende en dus onbehandelde aandoening moest zien om te gaan, of was men vroeger gewoonweg blij en vrij van deze nare ziekte? De auteur geeft alleen de suggestie van een antwoord op deze vragen en beperkt er zich toe aan te duiden dat de hedendaagse depressie gerelateerd dient te worden aan maatschappelijke, medische en ideologische ontwikkelingen. Mensen willen een snelle en eenvoudige oplossing voor wat soms een complex probleem is. Daarbij wordt het zelfonderzoek gemeden en het succes van de behandeling afgemeten aan het in staat zijn tot productieve, betaalde arbeid en aan een gerapporteerde vermindering van symptomen als angstige stemming, droefheid, veranderingen in eet- en slaapgedrag, gevoelens van waardeloosheid en gebrek aan levenslust. Deze omgang met de hiervoor vermelde symptomen wordt versterkt door de door winstbejag gestuurde farmaceutische industrie: voor elk probleem bestaat een pilletje, waarvan de werkzaamheid niet altijd even wetenschappelijk is aangetoond. Vanzelfsprekend heeft dit een ‘positief’ effect op de frequentie van de diagnose: de druk op zowel patiënt als arts is reëel om in functie van de bestaande oplossing — het antidepressivum — een vaag omschreven reeks klachten op een bepaalde manier te verwoorden en te begrijpen. Daarnaast wijst de auteur op het verdwijnen in onze cultuur van aandacht voor het sociale aspect van psychische problemen en van maatschappelijk gedragen en gedeelde manieren om ermee om te gaan. Een depressie is een probleem dat terug te voeren valt tot de neurochemie van mijn hersenen en waarvoor individueel een oplossing zal worden gevonden. Ook de psychoanalyse — het referentiekader van de auteur — laat de sociale dimensie, zowel op het vlak van symptoomvorming als wat een mogelijke genezing betreft, veelal buiten beschouwing. Zo publiceerde Sigmund Freud in 1917 een baanbrekend essay over Rouw en melancholie maar ook daarin wordt rouw besproken alsof de per definitie sociaal gecodeerde en ondersteunde rouwrituelen er niet toe doen. Toch meent Darian Leader dat een herneming van Freuds basale inzichten dienaangaande een kritische en vruchtbare aanvulling betekenen bij de actuele ideeën over depressie. Meer nog, het begrippenpaar rouw en melancholie is interessanter dan de huidige diagnostische terminologie en brengt aan het licht hoe een verlies en de reactie daarop steevast met de particuliere levensgeschiedenis te maken heeft. Daarmee is het cruciale woord gevallen: verlies.
Het lijkt vanzelfsprekend dat verlies gepaard gaat met pijn en dat we tijd nodig hebben om die pijn te verwerken en achter te laten, d.i. om te rouwen. De pijn betreft dus niet alleen het verlies als dusdanig, maar ook de rouwarbeid waarin men met dat verlies leert omgaan, is pijnlijk. Wanneer we iemand verliezen, ervaren we talloze keren en op de meest diverse manieren het brutale feit dat de persoon er niet meer is. We verwachten zijn stem te horen, we herinneren ons haar aanwezigheid enz., maar steevast leert de realiteit dat die verwachting ijdel is en de herinnering geen pendant in de tegenwoordigheid meer kent. Rouwen is een voortdurende confrontatie met de onaangename realiteit van een gemis. In dat proces onthechten we ons van de persoon in kwestie, en zal het gemis geleidelijk aan minder worden. Hier zijn twee inzichten van Freud cruciaal: ten eerste, rouw komt niet automatisch op gang, en, ten tweede, rouwen is lastig mede omdat we de verlorene geen onverdeeld positieve gevoelens toedragen. Dit laatste staat in nauw verband met melancholie en de daarbij kenmerkende zelfverwijten. In de rouw wordt degene van wie men door overlijden of op een andere manier wordt gescheiden ook onbewust gehaat. Niet alleen omdat de persoon ons in de steek laat, maar ook omdat de liefde en affectie die we voorheen ervoeren al altijd gepaard ging met frustratie, woede en agressie. Het rouwproces kan dus ernstig worden bemoeilijkt als de erkenning achterwege blijft dat de relatie met wie men verliest ook bij leven werd gekenmerkt door een (onbewuste) conflictueuze rivaliteit, niet ingeloste verwachtingen, of een obscure haat die in de vroegste kindertijd wortelt. Dit is een van de redenen waarom Freud melancholie vanuit de rouw wenste te bespreken. In tegenstelling tot zijn tijdgenoten die vooral aandacht hadden voor melancholische symptomen als paranoia of monomanie — de fixatie op één idee —, meende Freud de voor de melancholie karakteristieke zelfverwijten te moeten begrijpen als het effect van een mislukte rouw. De zelfverwijten zijn eigenlijk verwijten ten aanzien van wie de melancholicus is ontvallen. In dat opzicht is de melancholicus een rouwende die de band en dus elke afstand ten aanzien van het verloren object heeft geslecht. Door dit gebrek aan relatie tot het verloren object, kent het rouwproces geen einde en verwijlt de melancholicus, naar de woorden van Freud, in de permanente schaduw van het object die over het ik gevallen is.
Rouw is dus niet alleen pijnlijk, maar evenmin een natuurlijk proces met een automatisch verloop. In hoofdstuk drie bespreekt de auteur vier noodzakelijke kenmerken van elke rouw, waarvan er hier twee worden vermeld. Zoals reeds aangehaald bestaat het materiaal van de rouw voornamelijk uit herinneringen aan het verloren object. Houdt dit pijnlijke proces van herinnerd worden aan het verlorene ooit op en hoe gebeurt dit dan? Hier introduceert de auteur de notie van kader (frame). De omkadering van een beeld leert ons dat het om een voorstelling en niet meer dan een voorstelling gaat. We kunnen het beeld mooi vinden en erdoor gefascineerd zijn, maar het kader vestigt de aandacht op het artificiële van het voorgestelde. In de rouw doet een gelijkaardig fenomeen zich voor: de herinneringen verliezen geleidelijk aan realiteit en krijgen het statuut van wat ze in wezen zijn, herinneringen, d.i. beelden die niet onmiddellijk naar een actuele werkelijkheid verwijzen. Herinneringen nemen dus af in intensiteit, maar ook in kwantiteit. Wat overblijft zijn gedenktekens, details met monumentale waarde die verwijzen naar het traumatische gebeuren van een verlies. Anders gesteld, de rouwende verruilt gaandeweg de representatie (de herinneringen aan de verlorene) voor de representatie van de representatie. Dit sluit nauw aan bij het tweede aspect, de constitutie van het object. Dit is enigszins contra-intuïtief, want gaat rouw niet in de eerste plaats om het verlies van een object, waarbij men heel goed weet wie en wat men heeft verloren? Waarom dient men net dan een object op te bouwen? Daaraan zijn vanuit psychoanalytisch oogpunt verschillende invullingen gegeven, maar de auteur volgt het lacaniaanse perspectief. De constitutie van het object betekent hier het creëren van een lege plaats waarop een object als mogelijk verlangenswaardig verschijnt. Binnen de rouw impliceert dit dat het object waarom men rouwt verbonden moet worden aan een voorafgaandelijk verlies van een object. Hoe bijzonder en onvergelijkbaar de verlorene ook moge zijn geweest, zij was in eerste instantie voor ons pas interessant op grond van een verlangen of een tekort dat ons bepaalt. Rouw bestaat dus ook uit het erkennen van een verlies dat anterieur is aan elk mogelijk ander verlies en uit het maken van een onderscheid tussen wie of wat men heeft verloren en de structurele plaats die deze persoon innam in ons psychisch leven. In de rouwarbeid verwerven representaties (herinneringen) niet alleen hun representationeel en dus artificieel statuut, maar daarnaast installeert zich ook het toenemende, vaak impliciet blijvende besef dat die representaties uiteindelijk naar een oninvulbare en niet voor te stellen leegte verwijzen.
Dit wordt in Het nieuwe zwart in een bescheiden, maar trefzekere stijl uiteengezet. De auteur kan daarbij putten uit een rijke klinische ervaring en bogen op een indrukwekkende kennis van film, literatuur en andere hedendaagse kunsten. De daaraan ontleende voorbeelden zijn verhelderend en dragen bij tot de verteerbaarheid van een essay over een ingewikkeld en weinig luchthartig onderwerp. Als essay biedt het geen sluitende antwoorden en nog minder een afgeronde theorie — wat het ook niet hoeft te doen. Toch had de auteur op minstens één punt wat uitvoeriger kunnen ingaan. Zoals aangestipt is verlies het cruciale begrip en essentieel in het pleidooi voor een kritisch overwegen van wat we depressie noemen door een hernieuwde aandacht voor het freudiaanse begrip van rouw (en melancholie). Het is de lezer evenwel niet duidelijk of bij elke depressie het voor rouw kenmerkende objectverlies aan de bekende depressieve symptomen van lusteloosheid, droefheid, enz., ten grondslag ligt. Rouw heeft onmiskenbaar met verlies te maken, maar is elke depressie een rouw en dus met verlies in verband te brengen? Die vraag wordt niet gesteld en naar het antwoord erop blijft het gissen. Dit tekort ontneemt ons echter niet het zicht op de bijzondere, paradoxale, soms terneerdrukkende, maar evenzeer hoopvolle wereld van het psychisch leven dat Darian Leader voor ons heeft geschetst. [Dominiek Hoens]
F.M. Boon
Geneeskundigen aan het begin van de 21ste eeuw volgen een onjuist spoor met hun medische aanpak van depressie en haar symptomen, aldus de auteur, een Britse psychoanalyticus die als schrijver bekend staat als iemand die moeilijke psychiatrische thema's toegankelijk kan maken. Hij is auteur van onder meer 'Waarom schrijven vrouwen meer brieven dan ze op de post doen?' (1996). Hier laat hij zien dat rouw en melancholie in feite de basis vormen van wat tegenwoordig zo gemakkelijk 'depressie' wordt genoemd. Hij bepleit daarom dat hedendaagse mensen hun ongeluk gaan leren doorleven en stoppen met het simpelweg vermijden van nare gevoelens. Erkennen en doorleven van zwaarmoedigheid is volgens hem van grote waarde voor het persoonlijk leven. Hij verwijst ook naar de visies van Freud, Lacan en Klein. Fijngevoelige en bijzonder zinnige benadering van een bijzonder 'lastig', maar heel belangrijk levensthema. Mede gebaseerd op ervaringen uit onder meer zijn eigen beroepspraktijk. Met literatuurverwijzingen in eindnoten.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.