Candide
Voltaire
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Van Gennep, [jaar van uitgave niet vastgesteld] |
VERDIEPING 4 : BLAUWE TOREN : FILOSOFIE : 155.2 VOLT |
31/12/2009
Dat de materie vanuit zichzelf het vermogen tot denken heeft, is voor mij een onmogelijke zaak, want ik ga uit van een grondwaarheid: 'om een denkend wezen voort te brengen moet men dat zelf ook zijn'". Dat is het argument van de stoïcijn Euhemeros tegen Kallikrates, een volgeling van Epicurus die volgens Euhemeros dan ook moet veronderstellen dat "'het denkvermogen kan worden gegeven door een wezen dat zelf niet denkt', sterker nog, door een wezen dat helemaal niet bestaat." Het is die geloofsbelijdenis die Voltaire (1694-1778) een jaar voor zijn dood zou uitspreken in deze, op de Griekse traditie geïnspireerde ? en sindsdien als literair genre fel beoefende ? dialoog tussen twee filosofen uit de derde eeuw v.C.: de vrijdenker Euhemeros, die Voltaires ideeën vertolkt, en zijn kritische ondervrager Kallikrates, wiens atheïsme symbool staat voor de opvattingen van Voltaires tijdgenoten Diderot en La Mettrie.
Met dit geschrift wou de 'Prins der verlichting' een slotbalans opmaken van zijn opvattingen over God en de wereld. Dat testament wordt echter uitgesproken door de figuur van Euhemeros, die een deel van zijn leven in het gevolg verkeerde van Alexander de Grote, en die van diens grootheid maar weinig heel laat, net zoals Tolstoj deed met Napoleon. Op die manier laat Voltaire zien dat de mens zich niet moet laten inpakken door zgn. 'helden' en andere zelfbenoemde halfgoden, die ons het zicht op de werkelijkheid ontnemen.
De eerste zes dialogen gaan in op de vraag of er een God is en hoe die er dan zou moeten uitzien. In de aanvang wordt gesteld dat het bestaan van een opperwezen voor Voltaire eigenlijk geen vraag of discussie waard is. "De rede dwingt ons te erkennen dat God bestaat, de waanzin wil Hem definiëren". Die onmogelijkheid om bevredigende antwoorden te vinden geldt al evenzeer voor problemen als doel en oorsprong van de schepping, het bestaan van de ziel, of het waarom van het kwaad. De pragmaticus Voltaire weigert pertinent daar zijn tijd aan te verspillen ("Je n'aime que la philosophie d'usage") en zal het als zijn roeping zien om in concreto ten strijde te trekken tegen alles wat het harmonieus samenleven van mensen bedreigt: de onverdraagzaamheid, het onrecht, de onderdrukking, het bijgeloof, het fanatisme... Niet voor niets noemde Nietzsche hem "de grootste bevrijder van de mensheid".
In de tweede helft van het boekje verlegt Voltaire het accent naar wat voor hem de werkelijke taak van de filosofie moet zijn: bijdragen tot de vooruitgang en het welzijn van de mensheid, streven naar een wereld in wording en op maat van de mens. Het heil moet in de woorden van zijn Euhemeros komen van de barbaren ? de niet-Grieken dus ?, die ons met behulp van de wetenschap en de techniek toegang kunnen verlenen tot een gelukkiger leven. De rede en de vrijheid om er gebruik van te maken zijn daarbij onze sterkste troeven en onze enige hoop. Voltaire zou Voltaire niet zijn als hij deze boodschap niet zou larderen met geestige spitsvondigheden en satirische opmerkingen, waarbij heel wat tegenstanders (Descartes, Pascal, Rousseau) het tussen de lijnen moeten ontgelden. Ten slotte zegeviert de scepticus die weet dat alles ijdelheid en waan is en die zoals Euhemeros troost vindt in Syracuse, waar hij, in navolging van Candide, vooral de eigen tuin zal bewerken.
De dialogen van Voltaire ? hij heeft er een zestigtal geschreven ? mogen in vergelijking met die van Diderot literair minder aanspreken, ze zijn niettemin bijzonder lezenswaard en munten uit in klaarheid en transparantie. [Jan Baes]
Dr. D.G. van der Steen
Voltaire (1694-1778) heeft zijn leven gewijd aan het bestrijden van allerlei vormen van bijgeloof, fanatisme en bekrompenheid, en van het onrecht dat daar maar al te vaak uit voortvloeit. Hij gebruikt daarvoor allerlei literaire vormen: romans, toneelstukken, brieven en dialogen, geschreven in een gedreven stijl die overloopt van humor, spotlust en soms zelfs regelrecht cynisme. De twaalf dialogen uit deze bundel, geschreven aan het eind van zijn leven, geven een prachtig beeld van wat hem bezighield. Twee Griekse filosofen uit de tijd van Alexander de Grote praten over de grote vragen van het leven, over het bestaan van God, over de herkomst van het kwaad, en over wetenschap en pseudo-wetenschap. Zorgvuldig vertaald, uitermate leesbaar en hoogst actueel, onder meer vanwege de huidige debatten over intelligent design en over wat men aanduidt als verlichtingsfundamentalisme. De vertaalster heeft de dialogen voorzien van een korte inleiding en verklarende eindnoten. Normale druk.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.