Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen
Leonard Nolens
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Querido, 2003 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : MAG F 8108 |
Marc Reugebrink
em/ov/05 n
Leonard Nolens
Derwisj
Querido, Amsterdam, 88 p., 17,95 euro.
Er wordt wel beweerd dat vandaag de dag alles in poëzie 'mag'. Helemaal waar is dat natuurlijk niet - heel erg 'moeilijk' bevonden poëzie mag bijvoorbeeld nog steeds niet - maar toch is men het er in het algemeen wel over eens dat er in de huidige poëzie van enige richtingenstrijd geen sprake meer is, dat dichters zich zelden of nooit meer opwerpen als vaandeldragers van een nieuwe beweging, en dat er ook tussen poëziecritici (vaak zelf dichters, overigens) onderling nog maar zelden een robbertje wordt gevochten. Er zijn nu zelfs al dichters die openlijk in hun verzen schrijven dat poëzie eigenlijk niks voorstelt, dat niemand erop zit te wachten en dat het hoogstens een vorm van hobbyisme is. Dat blijkt, want het wordt gezegd in gedichten die inderdaad het predikaat 'poëzie' niet verdienen: veel slap gerijmel, stuntelige metra, wrakkige beeldspraak. Maar dat mag je dan weer níét zeggen, natuurlijk. Want alles doet mee, zoals het blijmoedig heet. Poëzie zal gezellig zijn of ze zal niet zijn.
Met die houding is men goddank bij een dichter als Leonard Nolens helemaal aan het verkeerde adres. Voor hem is poëzie (literatuur, kunst in het algemeen, maar toch vooral: poëzie) niet iets terzijde van wat dan wel de 'echte werkelijkheid' zal heten, ook al wordt er in die werkelijkheid dan ook door menigeen zo over gedacht. Poëzie vormt het centrum van zijn bestaan. "Je bent mijn religie misschien", zo schrijft hij bijvoorbeeld in de titelreeks van zijn nieuwe bundel, Derwisj. Het is een reeks van 33 almaar in zichzelf en rond elkaar draaiende gedichten waarin een ik, een jij en een wij in hun specifieke eigenheid de verhouding weergeven tussen de dichter, de poëzie en het gedicht waarin dichter en poëzie elkaar ontmoeten en tevens opgaan, verdwijnen. "Jij mokt en tikt me zwijgend/ Op de tong, ik stok/ Tot jij ons overneemt/ Van mij. Dan ben ik vrij/ Gevochten en zet je mijn toon./ Dan sla je de maat van ons beiden."
Zeggen dat dit over poëzie zelf gaat - over het ontstaan ervan, over wat het doet met de individualiteit van de dichter - is natuurlijk al meteen een sterk poëticale lezing loslaten op een reeks gedichten die men ook heel goed als vooral liefdesgedichten zou kunnen, en misschien zelfs wel in de eerste plaats zou moeten lezen. Te meer omdat aan de titelreeks een afdeling voorafgaat die 'Liefdes geschiedenis' heet. Maar veel verschil maakt dat niet. Bij een dergelijke lezing zou immers de liefde Nolens' religie zijn, en het enige verschil is dat de aangesprokene, de 'jij', in die gedichten ogenschijnlijk een concretere invulling heeft. Maar uitgerekend deze afdeling wordt ingeleid door een motto van Martin Buber: "Wer Du spricht, hat kein Etwas, hat nichts. Aber er steht in der Beziehung."
Om die 'Beziehung', die 'betrekking', lijkt het vooral te gaan, in liefde, in poëzie. Het gaat om de wijze waarop beide de dichter een bestaan verlenen dat hij daarbuiten niet lijkt te hebben. "Ik zou niet eens bestaan/ Als jij het niet bestond/ Om mij te doen vergaan/ In jou", heet het in een van de derwisj-gedichten, en een strofe later: '"Want wat ik ook doe, ik verdoe me/ In jou, ik ben altijd mezelf/ In het diepste van je gedachten/ Verdwenen, jij hebt het geheim/ Van mijn figuur, jij brouwt/ Mijn bloed en bedenkt mijn model."
In het bovenstaande citaat klinkt de beroemde regel van Willem Kloos mee: "Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten". Ik maak me sterk dat zelfs de meest romantisch aangedane dichter een dergelijke regel vandaag de dag niet meer zonder enige gêne uit zijn pen krijgt (zoals ook Nolens hem niet citeert, maar er alleen naar verwijst). Eind negentiende eeuw was ze de perfecte uitdrukking van het verzet tegen de domineesgeest die tot dan toe in de poëzie hoogtij vierde, de geest die het individu ondergeschikt maakte aan een door de religie ingegeven moraliteit. Maar voor Kloos was poëzie geen boodschappenbriefje van God; ze moest "de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie" zijn. Zelden had een literatuuropvatting meer succes, want voor de meesten is poëzie tot op de dag van vandaag nog steeds de uitdrukking van de, liefst, diepe zielenroerselen van de dichter, ook al hebben gedurende de hele twintigste eeuw verschillende generaties avant-gardedichters geprobeerd om dat misverstand uit de weg te ruimen.
Oppervlakkig beschouwd voldoet Nolens eigenlijk wel aan dat beeld van de zijn ziel en zaligheid uitstortende dichter. Tegen dominees die het individu onder het dictaat van Gods woord plaatsen, heeft hij zich zeker niet hoeven te verdedigen (dat is iets voor boven de grote rivieren), al moest hij dan wellicht in zijn eigen werk de herinnering aan priesters en een katholieke opvoeding nog van zich af zien te schrijven. In tegenstelling tot Kloos en de zijnen bracht het Nolens echter niet bij een zich trots affirmerend 'ik'. Zijn totale werk overziend ben ik veeleer geneigd om te stellen dat hij, net als de avant-gardisten voor hem, na de ontmaskering van alle grote waarheden uitkwam in de leegte. Maar waar generaties avant-gardedichters, van dada tot en met het postmodernisme, in hun poëzie die leegte, het niets, het zwijgen, steeds maar weer als een nieuwe, laatste waarheid poneerden, is Nolens een dichter die zich ook tegen die laatste waarheid (tegen "ontindividualisering", zoals Van Ostaijen het ooit noemde) bleef verzetten.
In dat opzicht heeft zijn werk meer gemeen met dat van Paul Celan - over wie hij al vroeg een cyclus gedichten schreef - dan met Kloos en andere klassiek-romantische dichters. Nolens blijft, net als Celan, zoeken naar 'betrekking', naar een aanspreekpunt, een 'Du', een 'jij', die hem verlost van de woestenij die overblijft wanneer men met alle bovenpersoonlijke waarheden (en dus ook met een bovenpersoonlijk kloosiaans 'ik') heeft afgerekend. "Ik wou wat warmte in het wit tussen de woorden", schreef hij al in Alle tijd van de wereld (1979), een poëtica waarin hij zich afzet tegen de dichters die in het verlengde van hun filosofische overtuiging juist het wit tussen de woorden, het (ver)zwijgen, tot doel van hun poëzie hadden verklaard. Hij zoekt niet de 'afwezigheid' van de zogeheten hermetische poëzie, ook al is de weg naar een meer ongecompliceerde 'aanwezigheid' ook voor hem afgesloten.
Nolens' aanwezigheid, dat wat hij zoekt, wordt hem alleen verleend door zijn poëzie. Meer precies: door het voortdurend verwikkeld zijn in het maken van gedichten. Het gedicht is "Mijn kleine mens onderweg". Niet het afgeschreven gedicht bevat zijn persoonlijkheid; alleen het gedicht op weg naar zijn voltooiing. Het afgeschreven gedicht smijt Nolens hardhandig buiten, in een zogeheten alledaagse werkelijkheid waarin hij niet weet wie hij is (hoogstens, net als iedereen, door anderen krijgt voorgeschreven wie hij zijn moet of zijn kan: belastingbetaler, consument, wandelaar). Zoals de lezer die een gedicht 'uit' heeft, het gevoel kan hebben buitengesmeten te zijn. Zolang men leest, verwikkeld is in de tekst met al zijn wonderlijke, vaak prachtige wendingen (al blijft Nolens een dichter die nog wel eens uit de bocht wil vliegen), heeft men ook als lezer het gevoel zélf het gedicht te zijn. Men gaat op in de woorden, de bewegingen, de klanken, de in de derwisj-gedichten zo sterk aanwezige maat, ongeveer zoals men opgaat in muziek. Nolens zegt in geen enkel gedicht wíé hij is; hij zegt met elk gedicht dát hij is: als het zich onder zijn pen, en vervolgens onder onze ogen ontrollende gedicht. Hij is zolang hij danst en draait, wendt en keert, op weg is, beweegt. En dat gedicht na gedicht, bundel na bundel, met een niet anders dan maniakaal te noemen inzet.
Want alles hangt ervan af: zijn bestaan, zijn zich aan hemzelf ontrollende leven dat zijn laatste gezicht pas vindt als de dood intreedt. Ik blijf het verleidelijk vinden, ook al is het dan not done, om juist Nolens' werk met een regel van Dirk Van Bastelaere te karakteriseren: "Omdat er afwezigheid/ is is// er poëzie", schreef die ooit in Diep in Amerika. Dat is not done omdat juist Nolens hier heftig tegen zou protesteren, blijkens het lange openingsgedicht van Derwisj, 'De rest van ons gesprek' geheten, een brief aan Dirk Van Bastelaere geschreven na een publiek gesprek over poëzie. Van Bastelaere verwijt Nolens dat hij telkens weer zo volledig uit zijn hart spreekt, waar het hart niet meer kan zijn dan "een generiek gegeven uit de cultuurgeschiedenis", zoals Van Bastelaere het formuleerde in Hartswedervaren (een bundel waarin Nolens in een gedicht ook nog een veeg uit de pan kreeg). Nolens verwijt Van Bastelaere zijn tamboereren op de leegte, het niets, het onpersoonlijke.
Ik zou tegen die twee willen zeggen: wat als je nu inderdaad zegt dát het hart niets is, afwezigheid, is dan de poëzie niet het daar doorstromende bloed? En komt in de zo overduidelijk en absoluut verschillende wijze waarop het bij beiden stroomt niet iets aan het licht van wat je ondanks de geponeerde filosofische onmogelijkheid ervan dan toch, zij het dan misschien tussen driedubbele aanhalingstekens een 'ik' kunt noemen?
Nolens is een dichter die zich tegen 'ontindividualisering', zoals Van Ostaijen het ooit noemde, blijft verzetten.
Joris Gerits
ob/kt/02 o
Poëzie
Wij staan in een lange traditie
Te dansen, wij gaan er van hoog
Tot laag in de leegte gekoppeld.
Je komt in mijn plaats en ik ga
Waar jij staat, wij bestaan uit elkaar.
DIT citaat uit de eerste strofe van het gedicht Wij staan in een lange traditie' vormt de kern van Nolens' nieuwste dichtbundel Derwisj . Derwisj' is ook de titel van een cyclus in de bundel, die drieëndertig dansgedichten' bevat. Anders dan Peter Verhelst, die in zijn bundel Alaska een poésie dansante' vertolkt met de dansers en danseressen van Wim Vandekeybus, Anne Teresa de Keersmaeker, Jan Fabre en anderen voor ogen en die de nadruk legt op de nooit stilvallende beweging, de altijd veranderende (ver)houdingen, is Nolens in Derwisj zelf de voordanser, een ,,ik'' dat met een ten dans genodigd ,,jij'' wervelend wil versmelten tot een ,,wij'', een paar dat in en uit elkaar bestaat. Daarbij denk je spontaan aan geliefden, maar ook de dichter en zijn lezer vormen een danspaar, dat is in Nolens' oeuvre niets nieuws. In zijn bundel Vertigo (1983), een titel even duizelingwekkend als de dans van de ,,zat / gedraaide bedelmonnik'' in Derwisj , vraagt de dichter tijdens een nacht van de poëzie aan de lezer/toehoorder/toeschouwer: ,,En als hij jullie naam roept, nu, / Een zeer fictieve naam, die vaak de zijne is, / [...] / Komt iemand hier dan dansend uit zijn rij?''
De oproep van de dichter om met hem de dionysische ervaring van zijn poëzie te delen, met zijn paradoxen, zijn wisselingen van licht en donker, hemel en hel, zijn erotiek en retoriek, klinkt in Derwisj nog sterker dan in vorige bundels.
Je laat ons niet los, je slaat me
Graag met verstomming, hoe heet je,
Mijn eerste, mijn enige, antwoord.
Je licht doorbloedt me, vermoeit me,
Je schijnt, je straalt, je doorbràndt ons
In mij, jij mijn hel en mijn roem.
Spreek, antwoord, kom mee, smeekt Nolens in zijn gedichten. Het zijn merkwaardige imperatieven van iemand die als een uitgesproken ik-dichter geboekstaafd staat, die zichzelf in zijn dagboek een navelstaarder noemt, maar er wel aan toevoegt dat zijn navel enorm is.
Nolens, die in zijn dagboek schreef: ,,Ik leef als een schaaldier, besloten in mezelf. En toch is heel de oceaan daar doorheengegaan'', had in Manifest' halverwege de jaren zeventig afstand genomen van de opvatting dat het gedicht een talige diamant moest zijn, een glad geslepen kei waaruit het dichterlijk subject verdwenen is, en eiste met klem : ,,Ik wil je stem horen. Je stem.''
Derwisj begint met een brief aan Dirk van Bastelaere, geschreven na een openbare discussie over hun poëticale opvattingen. Nolens is ervan overtuigd dat hij in een als brief geformuleerd gedicht de dialoog, die afgesprongen lijkt, verder kan zetten.
Op het eerste gezicht is de zee tussen de ars poetica van beide dichters heel diep. Van Bastelaere schrijft gedichten in de postmodernistische lijn met een maximale interactie tussen de woorden, een poëzie zonder centrum, waaruit het ik zoveel mogelijk geweerd wordt. Nolens heeft een in wezen romantische visie op het dichterschap. ,,Groots en meeslepend wil hij dichten, want als dat lukt zal ook zijn leven dat zijn,'' schrijft Geert Buelens in Van Ostaijen tot heden.
Die tegengestelde opvattingen staan wederzijdse waardering niet in de weg. In de verantwoording bij zijn essaybundel Wwwhhooosshhh (2001) fulmineert Van Bastelaere tegen de meeste poëzie van vandaag, omdat die louter uit tijdverdrijf en hobbyisme wordt geschreven. Dat gaat niet op voor Nolens, voor wie poëzie een zaak van leven en dood is. Van Bastelaere waardeert de houding van Nolens, die zich ,,consequent [] tegenover dat monster van de moderne poëzie situeert''.
Maar in Van Bastelaeres jongste bundel, Hartswedervaren , staat een gedicht met de titel Er bestaat een werk' dat als volgt begint:
Hart, er bestaat een werk
dat Nolens heet.
Het werkt, tegen zijn wil,
als een slaaf
in het veen van de muziek die het voortbrengt.
Het werk van Nolens krijgt hier een pejoratieve bijklank. Het wordt in de tweede strofe een strafkamp genoemd, ,,een executieterrein, een machine / die op de purperen heide uit naalden bestaat / en zichzelf als de naam van zijn meester belijdt''. In de slotstrofe concludeert Van Bastelaere dat het werk van Nolens getuigt van een gebrek aan kennis van de anderen en geworteld is in een nooit overwonnen angst. De openingscyclus van Derwisj moet dan ook gelezen worden als een discussie tussen dichters met een tegengesteld poëtisch programma. Nolens vindt dat poëzie voor Van Bastelaere ,,poëzie denken / in poëzie'' is, cerebraal en logocentrisch. Zijn eigen poëzie kan niet anders dan egocentrisch zijn, vindt Nolens. Zijn poëzie is zijn leven en ,,Leven is altijd je leven verhalen''.
NIET alleen met het eigen ik en zijn afsplitsingen gaat Nolens in zijn gedichten een intense confrontatie aan, ook met anderen, collega-dichters als Van Bastelaere, vrienden, geliefden, de dode vader en moeder, tegen wie hij zich afzet of tegen wie hij zich aanschurkt. In elk van de vier bundels die sinds 1996 verschenen zijn, heeft hij ruimte voorzien voor een cyclus in wording. In die cyclus, die de overkoepelende titel Bres' draagt, filosofeert hij over de betekenis van zijn generatie en confronteert hij de lezer ermee.
Het vierde deel van Bres' is opnieuw in de wij-vorm geschreven. Het derde deel, waarmee Manieren van leven afsloot, bestaat uit een bezwerende litanie van dertig kwatrijnen die alle beginnen met de affirmatie ,,Het is een prachtig boek''. En dat boek is een metafoor voor het eigen bestaan, dat door niemand anders geschreven kan worden.
In Bres IV maakt hij een analyse van zijn generatie, na mei vijfenveertig geboren, de zwijgers van mei achtenzestig, die ,,geen wangen zoenden maar woorden'', ,,mismaakt lagen in de moederschoot / van de kerk'', ,,rood / noch blauw in een regenboog hoog / gespannen van verwachting'', toen ,,poëzie propaganda (was) voor dovemansoren''.
Het cliché en de veralgemening doorbreekt Nolens door tussen de strofen door als cymbaalslagen de regels te herhalen: ,,Wij waren weinigen / Wij waren sommigen / Wij waren enkelen / Wij waren anderen.'' En tot welke categorie de lezer zich ook rekent, Nolens zuigt hem door de bres in de verdedigingslinie van de burgerlijk schone schijn mee naar de genadeloze eindconclusie:
Wij waren weinigen. Sommigen. Enkelen. Anderen.
Kunstenaars waren gespecialiseerd
In verdwijnen, dichters werden ervaringswetenschappers
Van het wit, en niemand had iets te zeggen.
Niemand had iets anders te zeggen dan niemand.
Politici stemden ons weg.
In april verschenen de vier cycli van Bres' in een bibliofiele uitgave bij Ergo Pers met vier etsen van Dan van Severen. Ze waren ook te lezen, te zien en te horen in de Theaterzaal van Watou tijdens de Poëziezomer 2003.
BEHALVE een brief, een portret van een generatie, 33 dansgedichten van derwisj Nolens, die met allure en technisch raffinement zijn danspassen rondom de dreigende leegte uitvoert, bevat Derwisj ook een nieuwe episode van zijn Liefdes geschiedenis', prachtige liefdespoëzie, die uit drie korte cycli van telkens vier gedichten bestaat. Het niet aaneenschrijven van de samenstelling ,,liefdesgeschiedenis'', zodat ,,liefde'' als subject en als object van de geschiedenis kan fungeren, is een truc die Nolens eerder al gebruikte in de titel van zijn bundel Liefdes verklaringen uit 1990.
In April in Amsterdam' wordt de samenhorigheid van de geliefden (,,wij'') die door het licht in hun hotelkamer worden gewekt aanvankelijk niet als vanzelfsprekend vermeld, want: ,,Gisteren stond ik bij jou nog te diep in het rood.'' Door een subtiele herhaling en variatie in de slotregels van de vijfde en zesde strofe van het eerste gedicht van April in Amsterdam' ,,het wordt licht, het wordt dag, het wordt tijd'' en ,,het wordt licht. Het wordt dag in de stad. Het wordt jij'' schakelt de dichter de voortlopende tijd uit en vervangt hem door de ,,jij'' die blijft.
In de cyclus Liefdes geschiedenis' is het Nederlands ontoereikend en moet Nolens een beroep doen op zijn Brees, zijn ,,zangerig, klagerig plat'' zoals hij het omschreef in Plaats en datum' (1986), om zijn ,,grute leefde'' (grote liefde) te verklaren. En in de volgende gedichten in deze cyclus herhaalt hij tot acht keer toe: ,,Liefde kan niet kiezen tussen ons.'' Nolens maakt van de liefde een hypostase, een gepersonifieerd ideaal, dat hij versplintert in concrete beelden die op het netvlies achterblijven, zoals in de aanvangsstrofe van het slotgedicht van Brief naar Kyoto':
Ik ken geen naakt zo bloot,
Ik ken geen bloot zo blank
Als je gezicht, verzonken
In een kuil van kussens.
Je slaap is heel Japan. Derwisj is heel Nolens, een bundel van een reiziger tussen de dalen en de extase van de liefde.
LEONARD NOLENS, Derwisj, Querido, Amsterdam, 88 blz., 17,95 eur.
Leonard Nolens, K. Michel en Marjoleine de Vos zijn te beluisteren op zondag 5 oktober om 17 u in de Aula Alfons Kockx.
Marc Holthof
ob/kt/22 o
De bibliofiele uitgave valt in de eerste plaats op door de bijzondere vormgeving, die van de leeservaring een totaalervaring maakt. De dans van de derwisj wordt niet alleen door Nolens' gedichten opgeroepen, ook het ritselen van de verschillende soorten papier en de montage van de foto's maken deel uit van de poëzie. De gedichten in het eerste nummer van 'Het Liegend Konijn' - waarvan onlangs overigens het tweede nummer verschenen is - bevestigen dat ook zonder die verpakking de derwisj overeind blijft als wervelend uitgangspunt.
De derwisj is niet alleen de danser die we kennen van de toeristische brochures, maar ook en vooral een mysticus, die via zijn dans dichter wil komen tot God. De dans is een gebed, waarmee de danser-mysticus versmelt, met als ultieme doel de vereniging met het hogere. Op een vergelijkbare manier is Nolens dichter. Zijn poëzie is voor hem geen bezigheid, het is een opgave, een passie ook. Via de poëzie belijdt hij zijn liefde voor de poëzie. De geliefde in Nolens' poëzie is vaak de geliefde in het dagelijkse leven, maar altijd ook de poëzie, de bezongen muze.
Het mag dan ook geen toeval heten dat zijn nieuwe bundel opent met een min of meer poëticaal gedicht, 'De rest van ons gesprek'. Nolens richt zich tot Dirk van Bastelaere om het afgebroken gesprek tijdens een publiek debat te heropenen. Het is tegelijkertijd een antwoord op Van Bastelaeres verwijt dat Nolens zich al te zeer afsluit van de werkelijkheid. Het gedicht puilt uit van de concrete verwijzingen naar alledaagse feiten. Het volgende deel van de bundel is 'Liefdes geschiedenis', een titel die verwijst naar Nolens' succesbundel uit 1990, 'Liefdes verklaringen'. In 'Liefdes geschiedenis' wordt - zoals wel vaker gebeurt in zijn gedichten - een 'jij' aangesproken. De 'ik', die 'jij' en de liefde ontlenen hun bestaansrecht aan elkaar.
Jij en ik, en de liefde
'Derwisj' is uiteraard het centrale deel. Nolens tolt 33 gedichten lang rond de taal, rond de poëzie, rond de liefde en rond de lezer. De cyclus opent als het relaas van een liefdesgeschiedenis tussen twee mensen (opnieuw 'jij' en 'ik'), een geheime liefde: 'Niemand mag ons vermoeden.' Maar geleidelijk aan verschuift de invulling van de ander. Bij de lezer groeit steeds sterker het vermoeden dat de geliefde niet een persoon is, maar (de liefde voor) de poëzie zelf. En toch blijft ook de andere mogelijkheid altijd open. Nolens wervelt telkens rond het tweetal, of het drietal, dat een eenheid blijkt te zijn: 'Jij en ik, dat is twee / Plus dit. Dat is drie. Dat is vragen / Om ruzie, men komt er niet uit. / Wij zitten perplex in elkaar. / Wij maken hetzelfde misbaar. / Jij en ik, dat is een.' De hele cyclus door blijft die dubbelheid het centrum van de dans, tot uiteindelijk de tong van de dichter zich ontvouwt 'in een waaier van tongen'.
Na die centrale reeks wordt de bundel afgesloten met 'Bres IV', een cyclus die Nolens in 1996 begon en waaraan hij sindsdien met elke nieuwe bundel een nieuwe afdeling toevoegde. Ook in deze cyclus keert de verdubbeling in verschillende 'tongen' en personages terug: 'Wij waren weinigen. / Wij waren sommigen. / Wij waren enkelen. / Wij waren anderen.' Die verzen keren verspreid in zowat alle gedichten van de reeks terug. 'Ik' valt uiteen in een veelheid, in 'wij', en toch is eenzaamheid het centrale thema: 'Wij waren gemaakt van elkanders gemis.'
Nolens kijkt met deze nieuwe bundel in zekere zin terug: de titel 'Liefdes geschiedenis' verwijst naar zijn vroeger werk, en met het vierde deel van de 'Bres'-reeks wordt expliciet de link gelegd met de drie voorgaande bundels. Met de 'Derwisj'-gedichten wordt echter een nieuwe dimensie toegevoegd, die doorklinkt in de 'Bres'-reeks. Het wordt steeds duidelijker dat Nolens aan een omvattend oeuvre aan het bouwen is, waarin de thema's en de motieven niet alleen hernomen, maar ook telkens verrijkt worden. En daardoor combineert zijn jongste bundel een aangenaam terugzien met een verfrissende wending.
Leonard Nolens
'Derwisj', 2003, Amsterdam, Querido, 88 blz., ISBN 90-214-7643-6.
Marc Holthof
ru/eb/26 f
Derwisjen zijn mystici, dansende mystici - althans de bekendste, want er zijn vele verschillende derwisjordes. De dans is een gebed tot Allah, de sierlijkheid ervan dient een hoger doel. Zoals de mystici in de christelijke traditie schreven vele derwisjen ook poëzie. Een van de bekendste en belangrijkste was de dertiende-eeuwse theoloog Rumi, die zijn gedichten schreef nadat hij zijn 'zon' verloren had. Die 'zon' was een bevriende derwisj met wie hij zich spiritueel één voelde.
Op een vergelijkbare manier voelt Leonard Nolens zich één met de geliefde van deze gedichtencyclus: de poëzie, zijn 'grote liefde / in de maak'. Nolens staat bekend als dichter van liefdesgedichten - in 1997 werd een aantal van die liefdesgedichten samengebracht in één bundel - waarin ook vaak de liefde voor poëzie en het schrijven beleden wordt. In 'Derwisj' is dat niet anders.
Voor Nolens is die liefde niet vanzelfsprekend, laat staan dat ze eenvoudig zou zijn. 'Ik wou dat ik zonder je kon' drukt het nog het simpelst uit: de dichter kan niet zonder zijn gedichten, hij kan niet anders dan schrijven. Ook al is dat soms een zware opgave, iets waartegen hij zich zelfs verzet, maar waaraan geen ontsnappen is. 'Een waas trok voor mijn ogen / Toen ik je hoorde, je stem / Sloeg over in mijn bloed / Sinds jij me sprak en brak. / Je hebt me gekraakt en gemaakt.' De poëzie is zijn 'gekregen gegeven': een talent dat de dichter gekregen heeft én een vast onderdeel van zijn bestaan, iets waaraan niet te ontsnappen valt, een gegeven. Dichter en gedicht zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zo wordt het schrijven ook een soort mystieke ervaring, waarin de schrijver en wat geschreven wordt elkaar vinden. Schrijven wordt een 'vorm / van bidden'. Het schrijven van poëzie wordt als de dans van de derwisj.
De draaiende beweging, de ritmiek van het tollen wordt door Nolens ook in de klank van zijn gedichten weergegeven. Deze gedichten winnen aan kracht als ze voorgelezen worden. Nolens besteedde in het verleden al vaker aandacht aan de klank van zijn gedichten. In 'Derwisj' wordt de mystieke liefdesdans hoorbaar in de woorden. 'Breng onze wijs van de wijs' is het slotgedicht, en daaruit blijkt niet zozeer dat de dans soms ook stokt, maar vooral dat de dichter zichzelf erin verliest. Zoals de mysticus als het ware boven zichzelf uitstijgt in zijn gebed - of in het geval van de derwisj: in zijn dans - wordt het gedicht 'de gedroomde figuur / Die mijn hersens behekst': tijdens het schrijven neemt het gedicht het commando over van de schrijver.
Literarte
'Derwisj' is de negende uitgave van Literarte. Eerder verschenen al boeken van o.m. Leo Vroman, Josse de Pauw, Toon Tellegen en Paul Snoek. Telkens werd erg veel zorg besteed aan de vormgeving. Literarte probeert jaarlijks een dergelijke uitgave te verzorgen, maar het genootschap is ambitieus: nu al zijn er plannen voor publicaties van Tom Lanoye en van Jan Vanriet samen met Stefan Hertmans en Peter Verhelst.
Voor de vormgeving van deze negende bundel heeft Literarte zich laten inspireren door de dans. De bladen met poëzie zijn tussen bladen met foto's van de ruisende derwisj-kleden (op transparant kalkpapier) gevoegd. Dit alles mooi samengebonden op een houten rug. De foto's zijn gemaakt door Karen Oger, het geheel is door Kula Kalentzi en Tinne Luyten met de hand ingebonden. Op de website users.skynet.be/literarte kan men een indruk krijgen van hoe het geheel er uitziet. Maar het gevoel van de verschillende soorten papier kan natuurlijk niet op het scherm weergegeven worden. Het is te verwachten dat 'Derwisj' als cyclus zal opgenomen worden in een volgende dichtbundel van Nolens. Maar het is zeer de vraag of een gewone uitgave van deze gedichten hetzelfde effect zal sorteren.
Leonard Nolens
'Derwisj. Tien dansgedichten', 2002, Kessel-Lo, Literarte, 72 blz.
Paul Demets
ob/kt/01 o
We zouden een variant kunnen uitproberen van 'La musique avant toute chose' : de poëzie van Leonard Nolens boven alles, omdat geen enkele dichter in ons taalgebied op zo'n doorgecomponeerde, meesterlijk muzikale manier schrijft. En nu gaan zijn gedichten ook aan het dansen, want het hart van Nolens' nieuwe bundel Derwisj wordt gevormd door drieëndertig om de lezer heen wervelende dansgedichten. Had de dichter ook de bedoeling om rond de poëzie zelf te dansen?
'Ik liep al jaren rond met de idee om teksten te schrijven waarop men zou kunnen dansen', zegt Leonard Nolens. 'Toen ik derwisjdansers aan het werk zag, werd ik nog eens in dezelfde richting geïnspireerd. Het beeld van de danser die om zijn eigen as draait, binnen een groep van mensen die hetzelfde doen, zonder dat ze elkaar aanraken, is voor mij een beeld van hoe wij misschien bestaan en met elkaar omgaan.'
'Als dichter wou ik me in de drieëndertig Derwisjgedichten identificeren met wat de danser doet. Ook een soort afgunst dreef me: de dans is onafscheidelijk van de danser. Ik heb die gedichten geschreven vanuit het onvermogen om dichter en gedicht te laten samenvallen. Toch is er altijd dat grote verlangen in mij om wat de mens is en wat hij zegt te laten samenvallen. Het is een naïeve droom, ik weet het. Ik vraag me meer en meer af of het voor een dichter mogelijk is om in tekst te incarneren, om het woord vlees te laten worden. Dat probleem van de identiteit is misschien het paradigma waarin we alle problemen van dit moment op artistiek, politiek en economisch vlak kunnen onderbrengen. In het artistieke veld is er een zeer sterke zelfbevraging aanwezig. Wat is theater, bijvoorbeeld. Ook in de politiek gaat het over identiteit: het bepalen van landsgrenzen, het probleem van de immigratie.'
Misschien zijn we zoveel bezig met identiteit omdat we haar aan andere personen of aan een of andere denkwereld ontlenen?
LEONARD NOLENS:
Vroeger hadden de mensen een houvast omdat ze hun identiteit aan religie of aan een ideologie konden ontlenen. Binnen het postmodernisme zijn de grenzen vloeibaar geworden. Er bestaan geen voorgekauwde zekerheden meer. Ieder moet voor zich uitmaken hoe hij met anderen omgaat. De zelfbevraging die maar niet ophoudt en die iets zeer ondergravends kan hebben, komt tot uiting in de derwisjgedichten.
De lezer die er voor het eerst kennis mee maakt, zou wel eens voor het probleem kunnen staan dat hij niet goed weet hoe hij op de jij-figuur moet focussen, omdat die figuur voortdurend andere gedaantes aanneemt: het kan gaan om een concrete persoon, de geliefde, maar het kan ook het gedicht of de taal zelf zijn. Of God. Als ik het woord 'ik' uitspreek, heb ik het gevoel dat ik voor een afgrond sta. Maar als ik 'jij' uitspreek, val ik naar alle kanten uiteen. Het spectrum wordt zo overweldigend, dat je niet meer kan focaliseren. Als ik met jou spreek, praat ik bijvoorbeeld met alle mensen die in jou zitten en met heel jouw achtergrond. De tendens om een 'jij' in heel veel facetten te laten zien, blijkt achteraf bekeken veel intenser aanwezig te zijn dan in de gedichten die ik vroeger geschreven heb.
Het gaat om een aanlokkelijk 'jij', maar soms krijgt het ook bedreigende kanten.
NOLENS:
In die 'jij' kunnen er religieuze componenten zitten, want de derwisjen waren ook mystici. Bij mij zijn er zeker nog restanten van een godsgeloof aanwezig. Het inzicht dat je hele denken bepaald en gestructureerd wordt door de taal waarin je opgroeit, neemt jouw persoonlijke autonomie af. Je bent bijna de slaaf van iets wat je bij jouw geboorte wordt opgedrongen. Naarmate je ouder wordt, besef je dat de zogenaamde moedertaal, waar altijd zo liefkozend over gesproken wordt, een gevangenis kan zijn, waarbinnen je toch jouw vrijheid moet vinden. We bedienen ons van het woord, maar het woord bedient zich ook van ons.
Voor mij bestond er trouwens geen moedertaal in letterlijke zin, want met mijn moeder heb ik nooit Algemeen Nederlands gesproken. Het was een vreemde taal die ik op mijn zesde leerde.
Is het omdat de liefde haar oorsprong vindt in dat duistere verleden van de kindertijd, dat je in één gedicht dialect gebruikt om het erover te hebben: 'grute leefde' (grote liefde)?
NOLENS:
Als ik het woord 'liefde' in het dialect gebruik, krijgt het een andere gevoelswaarde. De liefde is een geheimtaal omdat je de woorden nooit durft uit te spreken. Roland Barthes zegt in Fragments d'un discours amoureux dat je zinnen als 'ik hou van je' nog wel kan gebruiken, maar alleen op sublieme momenten. Het verlangen blijft om die momenten toch in een tekst te vertalen, maar het is een heikele onderneming.
Misschien is er een parallel tussen de poging om liefde een taal te geven in gedichten en de uitdrukking van de dans: beide hebben een moment van sprakeloosheid in zich.
NOLENS:
Je moet je toevlucht nemen tot artificiële middelen om iets wat natuurlijk was binnen een relatie in een gedicht te transponeren. Je kan het alleen met muzikale middelen doen. Je moet een bepaald ritme adapteren. Het lijkt een bestudeerd proces, maar het gebeurt heel spontaan. Dat heeft met inspiratie te maken, al is er op dit moment geen enkele dichter die dat woord nog durft te gebruiken. Gottfried Benn heeft geschreven: 'Inspiratie vindt plaats wanneer je je in de woorden beweegt als in jouw eigen ledematen.' Ik heb dat geprobeerd in de Derwisjgedichten: ik heb een soort roes gecreëerd, een symbiose waarin het onderscheid tussen 'jij' en 'ik' wordt opgeheven, zoals in de mystiek. Het beeldende, zingende, denkende en dansende moeten in één gedicht omarmd worden. Alle aspecten van alle menselijke uitingen kunnen in poëzie getotaliseerd worden. En dat kan niet in andere kunstvormen. Daarom schat ik poëzie bijvoorbeeld hoger dan muziek.
De derwisj is eenzaam: hij blijft om zijn eigen as draaien.
NOLENS:
Het is een beeld voor wat de dichter doet. Hij moet zich afzonderen om te kunnen maken wat hij wil maken. Maar via die afzondering zoekt hij toch toenadering tot anderen. Wat je wil doen, scheurt je van hen los. Vaak begrijpen de anderen niet goed waarom je de gemeenschap verlaat om contact te zoeken. Jij vindt dat kunst ook nog iets anders is dan communicatie? Dat is zo: de eerste fascinatie gaat uit naar klanken en woorden. Maar toch is er zelfs bij de meest hermetische dichter een verlangen aanwezig om erkend en herkend te worden.
Had je als beginnend dichter niet het verlangen om een eigen taal te creëren?
NOLENS:
Natuurlijk. Dat hebben de meeste debuterende dichters. Maar geleidelijk aan ga je inzien dat het frustrerend is om iets te maken in een taal die jij alleen kan decoderen. De weg naar originaliteit loopt alleen via het bestaande instrumentarium dat je als kind gekregen hebt.
Je zou ook kunnen zeggen dat de woorden versleten zijn door het veelvuldige gebruik.
NOLENS:
Jouw talent bestaat er dan in om de woorden opnieuw glans te geven. Er moet iets gebeuren tussen de auteur van een tekst en diegene die hem leest. Een tekst moet de kracht bezitten om zich het lichaam van de lezer toe te eigenen en vlees te worden.
Is het gesprek met een gedicht voor jou noodzakelijker dan dat met je vrouw, kinderen of kennissen?
NOLENS:
Je kunt die twee soorten gesprekken niet van elkaar scheiden. Misschien heb ik tot nu toe alles bij elkaar gerekend een paar uren doorgebracht met gesprekken over poëzie met mijn huisgenoten. Maar het gesprek met het gedicht, over wat poëzie zou kunnen zijn, gaat altijd door. Ik heb nooit begrepen waarom mensen, die de noodzaak voelen om te schrijven, 's morgens de deur uit kunnen gaan om een job uit te oefenen. Ik besefte als jonge kerel al dat ik voor de poëzie offers moest brengen. Het gaat om absolutisme, de droom ooit te maken waarvan je droomt. Ik merk dat dit absolutisme de mensen soms irriteert.
En dan zijn er ook nog critici die jou verkeerd begrijpen. Ze staren zich blind op het feit dat je zoveel de ik-vorm gebruikt, terwijl het niet om je hoogsteigen persoon gaat, maar om een verzameling van mogelijke bestaanswijzen.
NOLENS:
Ik heb het gebruik van 'ik' altijd als een taboe ervaren in mijn jeugd. Ik ben opgegroeid in een context waarin je jezelf moest wegcijferen. Een interessant gesprek is pas mogelijk wanneer mensen in al hun trots en zieligheid op een apodictische manier 'ik' kunnen zeggen. Maar niets is moeilijker dan over jezelf te spreken.
Jouw gedichten hebben een sterk belijdeniskarakter, want ze zijn een onophoudelijk gesprek met jezelf, maar ook met anderen. Soms met een ondefinieerbare 'jij', soms ook met concrete personen, zoals in 'Derwisj' met dichter Dirk van Bastelaere.
NOLENS:
Al mijn gedichten zijn gedroomde gesprekken. En daarin vinden belijdenissen en getuigenissen plaats. Ik heb er vaak van gedroomd om zoals Francis Ponge over dingen te schrijven, maar ik kan het niet. Het interesseert me ook niet om dingen te verwerven. Alleen de materie van het gedicht boeit me. Dat heeft zeker met allerlei vormen van verlies in mijn leven te maken. Het is de droom alleen te willen bezitten wat je bent. Ook die droom stelt weer het probleem van de identiteit, iets waarmee ook Dirk van Bastelaere worstelde in zijn eerste, prachtige bundel
Vijf jaar.
Dirk van Bastelaere schrijft uiteraard een ander soort poëzie dan ik. Ze is vaak duister, maar ik vind die duisterheid niet gratuit. Hij is een abstract schilder, die de lezer niet wil opzadelen met oogstrelende beelden van een onmiddellijk herkenbare realiteit. Hij heeft als postmodernist een rechtstreekse lijn met Plato die de suprematie van de idee poneert.
Dat intrigeert mij, maar ik heb het wel moeilijk met veel postmoderne critici die momenteel de dienst uitmaken. De plek waar de poëzie vroeger bestudeerd werd, is zelf een productieplek geworden. Het is steeds moeilijker om wat die mensen maken - goed in elkaar gezette gedichten - te onderscheiden van gedichten die getuigen van een zekere artisticiteit. Maar wat is artisticiteit? Misschien wat ik daarnet gezegd heb over Benn.
Geldt zo'n hachelijk begrip als inspiratie ook voor jouw dagboeken? We wachten al een tijdje op het vijfde deel.
NOLENS:
De laatste tijd maak ik ook niet zoveel dagboeknotities meer. Voor mij moet er een verlangen zijn, een noodzaak, zowel als ik gedichten schrijf als wanneer ik dagboeknotities maak. Die inspirerende noodzaak is afgenomen.
Precies een jaar geleden heb ik mijn cahiers, met het oog op de eventuele publicatie van een vijfde dagboekdeel, naast de schrijfmachine gelegd en overgetikt wat me nog interessant leek. Toen dacht ik: als je permanent zo'n donker mensbeeld zou hebben, kan je niet meer leven. Daarom twijfel ik of dat vijfde deel er komt. Als het niet gebeurt, is dat bij gebrek aan moed.
Vergt het ook moed om als dichter op de maatschappij betrokken te zijn? Het vierde deel van de indrukwekkende Bres-cyclus in 'Derwisj' gaat over jouw adolescentie achter gesloten gordijnen, terwijl zich buiten een revolutie afspeelde.
NOLENS:
Pas nadat ik enkele gedichten van die cyclus geschreven had, besefte ik dat het ging over het trauma dat ik aan '68 overgehouden heb: het gevoel nooit tot een generatie te behoren. Als jongeman van eenentwintig was ik overdonderd door mensen van mijn leeftijd die wisten welke vorm de samenleving moest krijgen. Ik had over die dingen niet nagedacht, want daarvoor kwam ik uit een te burgerlijk milieu. Misschien ben ik dat nooit helemaal te boven gekomen en ben ik daarom altijd in de marge gebleven. Ik ben op mijn manier kapitaal gaan verzamelen, iets blijvends dat ik niet alleen aan mijn familie, maar ook aan een grotere groep mensen kan doorgeven.
Ik kan me niet voorstellen dat ik een microfoon in handen neem en de massa vertel hoe het moet. Ik maak iets, maar ik dring het je niet op. Het ligt ergens op een plek en je kunt er naartoe gaan, of niet.
31/12/2003
Leonard Nolens is er als geen ander in geslaagd om van een vrij monomane thematiek een rijk geschakeerd oeuvre te realiseren. Zijn gedichten richten zich sterk op de andere, waarbij op die manier ook een intense, soms vlijmscherpe analyse van het eigen ik tot stand komt. Nolens' jongste bundel, Derwisj, is in die zin niet zoveel anders, al valt op hoe de hardheid van de vroegere bundels hier wat is afgenomen; de dichter kijkt toch wat relativerender terug op zijn omgeving, en ook de ongenadigheid waarmee hij zichzelf te lijf ging is hier tot meer menselijke proporties teruggedrongen. Die enigszins mildere toon zal allicht ook minder lezers afschrikken. Derwisj opent met 'De rest van ons gesprek', een tekst waarin de dichter een gesprek met de postmoderne dichter Dirk van Bastelaere voortzet, die Nolens' hartstocht eerder op de korrel had genomen. In zijn repliek, aarzelend en zoekend eerder dan programmatisch van toon, legt Nolens duidelijk de kern van zijn dichterschap bloot: de zoektocht naar een absolute identiteit als schrijver, én tegelijk de voortdurende, storende maar onmisbare inbreuken van de gewone wereld in die illusie. Die thema's worden in de daaropvolgende cycli met veel variaties hernomen en verder uitgewerkt. 'Liefdes geschiedenis' demonstreert opnieuw dat Nolens met lengten voorsprong de indrukwekkendste dichter van liefdespoëzie van zijn generatie is. 'Bres IV' zet een zoektocht verder naar het eigen ik, die reeds in voorgaande bundels was ingezet; mijmeringen, herinneringen en beschouwingen resulteren hier in een bijzonder doordringend zelfportret, dat gedragen wordt door een onweerstaanbare retoriek. De hoofdmoot van deze nieuwe bundel is er de titelcyclus 'Derwisj', een reeks van drieëndertig dansgedichten waarin de wendbaarheid van het leven op een lyrische wijze wordt bezongen. In deze reeks, die niet toevallig een magisch getal van verzen bundelt, komt het volle dichterschap van Nolens tot uiting op een vloeiende, melodische wijze; herinneringen en unieke ogenblikken vormen de aanknopingspunten voor indringende verzen. De lezer heeft bijgevolg op geen enkel ogenblik de indruk dat het meesterschap van Nolens mettertijd stagneert, wel integendeel. Derwisj staat (alweer) borg voor een groot aantal verzen van uitstekende kwaliteit, met inbegrip van enkele teksten die allicht klassiek zullen worden. Grote poëzie van een groot seigneur, dus. [Dirk De Geest]
Hans Groenewegen
Centraal in deze bundel staat de drieëndertig gedichten tellende titelcyclus. De derwisj vormen een mystieke orde, bekend van hun extatisch dansen om in een ontledigende trance te geraken. Stichter was de dertiende-eeuwse islamitische dichter-mysticus Roemi. Nolens (1947) creëerde een fascinerende combinatie van verbeelding en ontlediging, van trance en reflectie. Hij koos voor een dactylisch grondpatroon met felle antimetrieën. De andere cycli contrasteren het private, de liefde, met een geraaktheid door de maatschappelijke ontwikkelingen. Nolens vervolgt met 'Bres IV' een cyclus waarvan de eerste aflevering verscheen in 'En verdwijn met mate' (1996). Nu spreekt hij van 'een bundel in wording'. Hij is in de wij-vorm op zoek naar de maatschappelijke rol die hij als persoon en dichter in de laatste helft van de twintigste eeuw speelde. Op een bezwerende wijze laat hij tussen alle vragen de identiteitsvraag steeds weer terugkeren. 'Derwisj' is een met de volle inzet van de persoon geschreven, zeer overtuigende bundel vol vragen en zelftwijfel. Vol prachtige poëzie.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.