Tijl Uilenspiegel
Charles De Coster
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Lannoo, 2000 |
MAGAZIJN : SCHOOLCOLLECTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : VAND |
Annemie Leysen
em/ov/29 n
Henri van Daele
De bende van Stalen Land
Lannoo, Tielt, 160 p., 495 frank
Een verhalenschrijver boort altijd wel diepere lagen uit de eigen herinnering aan. Henri van Daele is zo'n koesteraar van wat is geweest. De hoofdmoot van zijn uitgebreide oeuvre bestaat uit een wat nostalgisch terugkijken naar een tijd "toen de dagen trager waren". Ook De bende van Stalen Land is weer een evocatie van zijn kinderjaren in het naoorlogse Zele. De protagonisten komen ons meteen bekend voor. We ontmoetten ze al in Het land achter den Tuymelaer en De club van het slakkenzout.
De jonge Rie doet het relaas. Vooral over de club van het slakkenzout, waarvan hij samen met Klimme Toebak het voorzitterschap waarneemt en het vijfkoppige ledenbestand in de gaten houdt. De Kaffee, het overbeschermde zoontje van een handelsreiziger in koffie, die loslippig omspringt met het geheim van het Wilgeneiland, de vergaderplek van de club. En geleerde-in-spe Rudolf, altijd te vinden voor een wetenschappelijk experiment in dienst van de club. En dan nog de schoolmoeë en slome Dikke Bruneel, kapperszoon Lange Lo en het ondernemende meisje Lia, adoptiedochter van de commissaris en dus bijzonder. De politieke tegenstellingen bepalen het dorpse bestaan. 'Sossen' en 'Tsjeven' hebben hun eigen cafés, met eigen kaartspel, drankverbruik en cliënteel. De jonge, dynamische burgemeester laat een nieuwe wijk optrekken: huizen met heuse toiletten en een eerste superette waar je tot ieders verbazing alles verpakt kan kopen! De verkrotte arbeidershuisjes worden gesloopt.
Kleine Rie verhuist met zijn ouders en broer en zus naar zo'n nieuwe woning in de schaduw van het kasteel van oorlogsburgemeester meneer Gaspard, aan de andere kant van het dorp, en dat opent nieuwe perspectieven. Een confrontatie met de Sossenbende van Stalen Land bijvoorbeeld. De voorzitter ervan is lid van de Sossenfanfare met wereldse majoretten die de katholieken op 1 mei van achter hun gordijnen met heimwee zitten te begluren. "Stuk voor stuk zijn het te biechten zonden ... Eén onzevader per stuk." Stalen Land dus, een klein tanig kereltje "met zwarte oogjes die blinken als antraciet". Op een ochtend komt hij kleine Henri en zijn broer uitdagen en bedreigen met zijn Stalen Land (een oude sabel, zo blijkt). "Wat is een Stalen Land?, vraagt Stefan, Dat weet ik ook niet. Het zal wel in de categorie décolleté vallen. Sindsdien noemen we het kereltje steevast Stalen Land."
Door de bekende parade van slome champetters, duivenmelkers, soubry-punten, cafébazen, stropers, meesters, abondance en biechtvaders weeft van Daele een wat geforceerde plot over een dievenbende die uiteraard ontmaskerd wordt door de twee rivaliserende kinderclubs. De bende van Stalen Land is niet de overtuigendste roman in de reeks. Er wordt wat morsig omgesprongen met vertelperspectieven en taalregisters en nogal wat verhaallijnen lopen dood. Het lijkt soms wel of Van Daele wat overgebleven personages en herinneringen uit de onderste la bij elkaar heeft geraapt om die vervolgens breedvoerig uit te melken. De hoofdfiguren in Ti en Dikke Idde waren ontwapenende, vaak ontroerende personages van vlees en bloed. Hier voel je je als lezer maar zelden echt bij de zaak betrokken. Al blijven er die enkele meesterlijke scènes, zoals het opstelschrijven over "De Lente", in het café, met assistentie van opa Grote Rie en stamgast Georges. Samen schrijven ze een heel " ministerpapier" vol.
"En ze vinden voortdurend dingen die er ook nog in moeten. Egels die uit hun winterslaap komen, mussen die als paracommando's het eerste erwtengroen teisteren en duiven natuurlijk die voor het eerst op Quiévrain vliegen." Kleine Rie krijgt er een tien voor.
Jan Van Coillie
ru/eb/15 f
In De bende van Stalen Land is Van Daele op zijn best. Het boek sluit direct aan bij De club van het slakkenzout . Beide boeken bevatten meer avontuurlijke spanning en bieden meer aanknopingspunten voor de jonge lezers dan de andere verhalen over zijn jeugdjaren. Het verhaal speelt zich af op het eind van de jaren vijftig toen een dorp nog een dorp was met een champetter, enkele herbergen, katholieken en socialisten, fanfares en majorettes. Er wordt volop gebouwd met als grootste attractie het toilet ,,waarin alles kolkend naar een geheimzinnige bestemming'' verdwijnt.
Het verhaal begint met een bijeenkomst van de club van het slakkenzout. Naar jaarlijkse gewoonte hernieuwen de leden vlak voor het nieuwe schooljaar de eed. Van Daele vertelt dit zo levendig dat je je er zelf bij waant. Niet alleen wàt de personages zeggen maar ook hoe ze dat doen, is bijzonder raak getypeerd. Waar zoveel jeugdauteurs zich verliezen in overbodige en gezochte expliciteringen, is Van Daele gevat en precies. Als Rudolf zijn plan voorstelt om een raket naar de maan te schieten, zijn de anderen sceptisch: ,,'En hoever is de maan?' vraagt Klimme Toebak praktisch. 'Zo'n 385.000 kilometer,' zegt Rudolf, onberoerd. Klimme Toebak grinnikt kwaadaardig. 'Daar zal nog wat karrenvet aan te pas moeten komen! Hoeveel is eigenlijk de vierkantswortel uit 385.000?' 'Zeshonderdtwintig, afgerond,' zegt Rudolf zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.''
De bende van Stalen Land bestaat uit kleine fragmenten die samen een mozaïek vormen met enkele leidmotieven. Veel van deze scènes zijn zo plastisch beschreven dat je ze meteen voor je ziet. Hier treedt de rasverteller naar voren. Zijn milde humor, zijn sterke beelden en zijn oog voor het rake detail doen denken aan de vertellers die je vroeger in elk dorpscafé had. Een van de mooiste taferelen speelt overigens in zo'n café. De kleine Henri schrijft er samen met Grote Rie en Georges een opstel over de lente als een mooi meisje ,,goed voorzien van oren en poten en in die jurk een decolleté.'' Onvergetelijk is ook de ontmoeting tussen het brutale kereltje ,,Stalen Land'' en Henri en zijn broer, die de poep van de melkerijpaarden bij elkaar aan het vegen zijn. Ontroerend en grappig tegelijk is de bekentenis van de Kaffee dat hij het in zijn broek deed toen Stalen Land hem bedreigde. Maar hij heeft niet gehuild, waarop Klimme Toebak opmerkt: ,,Je hebt gehuild langs onder''. Mooi is hoe de club de Kaffee ondanks alles aanvaardt zoals hij is. Anders dan in triviale jongensboeken zijn de leden geen types, maar levensechte karakters. Zo is Rudolf niet zomaar de slimmerik. Zijn plannen zijn altijd zowel origineel als ingenieus.
Twee rode draden verbinden alle stukjes en brengen spanning in het verhaal. Er is de dreiging van de bende van Stalen Land waarover de club van het slakkenzout graag meer zou weten en er zijn de diefstallen op het bouwterrein. Uiteindelijk komen beide draden samen in een sterke ontknoping.
Van Daele zou Van Daele niet zijn als hij niet de belevenissen inkleurde als volwassene. Soms gebeurt dat iets te opdringerig. Zo zijn de beginbladzijden voor jonge lezers niet meteen meeslepend. Ook de uitweidingen over punten en postzegels, 1 mei en Rerum Novarum, de majorettes of de verschillende missen zullen jonge lezers weinig zeggen. Hoe moeten zij bijvoorbeeld volgende uitspraak over de majorettes plaatsen: ,,Stuk voor stuk zijn het te biechten zonden.''
Dit volwassen vertelstandpunt is veel storender in Toen bijna iedereen sliep . Het is niet de eerste keer dat Henri van Daele een fantasieverhaal schrijft vol prikjes naar de actualiteit. Hij deed dat eerder al in De radijsjeskoning en Joran, Tovenaar met één ster . In dit verhaal wedt de auteur te veel op twee paarden. Het fantasierijke verhaal is voor de kinderen, de vele toespelingen zijn voor de volwassen voorlezers. Die combinatie heeft iets geforceerds. Het begint al bij de opening van het verhaal: ,,Meneer Bastiaans was zijn leven lang belastingscontroleur geweest. Na een welverdiende carrière van op een wettelijke manier mensen het bestaan zuur te maken, mocht hij tenslotte op pensioen.'' Centraal in het verhaal staat de ontvoering van tuinkabouters door het Kabouter Bevrijdings Front. Dit magere gegeven wordt breed uitgesmeerd en opgesmukt met prikjes naar het tv-journaal, de sensatiejournalistiek, gladde verkopers, praatprogramma's op tv en actiegroepen (de speciaal opgerichte kaboutercel). Over de lange benen van Sneeuwwitje luidt het: ,,Het leek bijna zondig om er onbevangen naar te kijken, maar vaak is de zonde zo zoet.'' Goedkoop is het vergeetdrankje op het eind, dat de scheiding tussen fantasiewereld en realiteit moet herstellen. Je krijgt de indruk dat de verteller zich te gemakkelijk heeft laten meeslepen door zijn eigen invallen. Een paar keer richt de auteur zich bij monde van een personage zelfs belerend tot de volwassenen: ,,Als mensen niet zo vaak sliepen bij volle maan, zouden ze misschien het kind terugvinden dat diep in hen weggestopt zit. Opgesloten.'' In dit boek verliest Van Daele te vaak dat kind uit het oog.
Waar ik wel van kon genieten, zijn de taal en de tekeningen. De dialogen klinken levensecht, de zinnen lopen soepel en de verwoording is vaak bijzonder kernachtig: ,,Uit de herberg wankelden twee mannen naar buiten die veel steun hadden aan elkaar.'' Voor leesplezier zorgt ook de typische humor van Van Daele, al zal ook hier veel van het plezier aan de kinderen voorbijgaan: ,,'Ik ben Amor,' zei het kouwelijke ventje. 'Ik schiet liefdespijlen af.' 'Het lijkt me een nogal kouwelijke bezigheid,' zei Visserman.'' De tekeningen van Joep Bertrams voegen heel wat speelse details toe aan het verhaal: op het eierdopje van meneer Bastiaans staat een kaboutermutsje en de moderne huiskabouter heeft een ingebouwde vaatwasmachine.
Hij heeft duidelijk niet geslapen bij volle maan.
HENRI VAN DAELE,
De bende van Stalen Land, Lannoo, Tielt, 134 blz., 495 fr.
HENRI VAN DAELE,
Toen bijna iedereen sliep, Averbode, Averbode, 100 blz., 495 fr.
31/12/2002
Van stalen land en Enzekont
Henri van Daele moet zijn jeugdjaren in het Oost-Vlaamse dorp Zele intens beleefd hebben, met al zijn zintuigen en met een bijzonder sterk registratievermogen. Hij herinnert zich niet alleen de verhalen, de gebeurtenissen en de mensen die daarbij betrokken waren, maar ook de geuren en de geluiden, de kleuren en de smaken, de regen op zijn huid en het zoeven van de wielen van zijn nieuwe fiets, "als een trein op sporen". Hij is ook een begenadigd verteller, die de lezer ogenschijnlijk moeiteloos meeneemt naar zijn kindertijd in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Wie in die tijd zelf kind was in een kleine stad in Vlaanderen, herkent de sfeer, de mensen, de dingen, de groei van een nieuwe tijd, het afscheid van een wat bekrompen mentaliteit, van betutteling en bevoogding alom, van het gebrek aan comfort en van de miserabele omstandigheden waarin de werkende klasse leefde. De bende van Stalen Land speelt zich af in het schooljaar '57-'58. Henri is elf jaar. Met enkele klasgenoten besteedt hij zijn vrije tijd aan "de club van het slakkenzout", waarover de auteur al vertelde in het gelijknamige boek. Ze komen in botsing met een ander 'geheim genootschap', gevormd door kinderen van de officiële school in de gemeente, die dus niet tot de politieke groep van de katholieken, de 'tsjeven' behoren. Die groep noemt zich "de bende van Stalen Land" naar een inscriptie op een sabel die zowat hun ritueel voorwerp is. Dan blijkt dat dieven aan de haal gaan met lood en koper uit de huizen in aanbouw in een nieuwe wijk. Als de club van het Slakkenzout erachter komt dat die van het Stalen Land op hun beurt het bouwmateriaal willen stelen om het te verkopen, brengen ze de politie op de hoogte. Dat betekent meteen het einde van "de bende van Stalen Land".
Alles bij elkaar is de plot nogal mager, maar eigenlijk is die bijkomstig. Dat blijkt ook uit het feit dat het boek al voor een derde gevorderd is voor "de bende van Stalen Land" ter sprake komt. Eigenlijk gaat het boek over het leven van jongens om de tijd van de Atomium-wereldtentoonstelling. Het vertelt over het eerste verboden glas bier, de eerste sigaret, de gesprekken over meisjes, over decolletés en kinderen krijgen, m.a.w. over "de mysteries waaromheen een vaag vermoeden hangt zonder dat je ooit tot de kern van de zaak kunt doordringen", over het gebruik van mosterd om de groei van borst- of baardhaar te bespoedigen, over de onprettige karwei van het paardenvijgen rapen voor de bemesting van de tuin, over het kattenkwaad in het dorp, over het jongensspel in een tijd zonder televisie en gameboys... Daarnaast gaat het ook over een wereld in overgang, waarin een elektrisch fornuis (in plaats van "de Leuvense stoof") en "een Engels toilet" nog wonderen zijn voor gewone mensen als ze van een tweekamerwoning met waterpomp buiten en slaapplaats onder de pannen verhuizen naar een gezond en comfortabel huis in een nieuwbouwwijk. De oudere lezer herinnert zich dank zij dit boek de spanningen tussen de kattekoppen en de sossen, de dagelijkse schoolstrijd tussen de "vrije" katholieke en de officiële school, de concurrentie tussen eenmeiviering en Rerum Novarum, de Liebigpunten en de zegeltjesboekjes, de bokalen rolmops die de plaats innamen van de losse haring uit het vat, de eerste burgemeester die niet van adel was ... Ook de jonge lezer met zin voor historisch perspectief en met interesse voor het leven elders en in andere tijden zal deze evocatie van het verleden leuk vinden. Als hij echter een spannend verhaal wil, dan komt hij niet zo aan zijn trekken. Het Stalen-Landverhaal komt wat traag op gang en is niet zo spannend. De beschrijving van de sfeer in de aardedonkere Zwarte Molen, het rovershol van de dieven en tegelijk van de bende van Stalen Land, is wel erg suggestief.
Enzekont speelt twee jaar later. Ook in dat boek krijgt de lezer een levendig en authentiek beeld van het leven in een kleine stad op de drempel van de jaren zestig. Anderzijds echter wordt hier de figuur van een klasgenoot van Henri tot in de details belicht: Marcel Loots, 13 jaar oud, zoon van de waard van 't Blauw Huis, en om zijn trippelende pasjes met wiegende billen Enzekont, d.i. eendenkont, genoemd; als hij in de spiegel kijkt, ziet hij "een jongen die diep in hem zit maar er nooit helemaal is uitgekomen". Hij kan goed koken, heeft een bijzondere belangstelling voor damesondergoed en wordt door Pierre, butler in een rijke familie, herkend als "anders", als een zielsverwant, die net als hij houdt van mooie en sensuele kleren, bijzondere lichaamsverzorging, make-up. Pierre leert Enzekont een verfijnde wereld kennen, een wereld waarin die na zijn engerling-jaren in het dorp stilaan een meikever wordt, net als Pierre, die zichzelf ook "een meikever in een gouden doosje noemt". Vandaar de meikevers op het boekvoorplat. Bij Pierre ontdekt hij de vreemde opwinding van luxe en hartelijke vriendschap, maar mettertijd ook de perversie in hogere kringen. Dan stort zijn wereld in elkaar en worden de maskers afgerukt. Hij moet opgenomen worden in een psychiatrische instelling, waar de verteller hem met een paar klasgenoten gaat bezoeken.
Ook in dit boek wekt Henri Van Daele de herinnering van zijn oudere lezers aan hun jeugd, een tijd waarin de meisjes torenhoge kapsels droegen "als een faraokroon, stijfgespoten onder de haarlak om het hele geval overeind te houden", een tijd waarin Jane Birkin "Je 't aime, moi non plus " kreunde en The Pebbles niet uit de lucht waren met hun "Seven horses in the sky", een tijd waarin jongens voorgelicht werden met Michel Quoists "Zomaar een jongen". Daarbij rijst ook weer de vraag naar de toegankelijkheid en aantrekkelijkheid van het boek voor jonge lezers. Zij worden waarschijnlijk meer geboeid door wat er met Enzekont gebeurt, door zijn belangstelling voor lingerie, zijn vreemde vriendschap met Pierre, zijn instorting als hij het ware gezicht ontdekt van de droomwereld buiten zijn dorp. De verteller deelt dat alles mee zonder kritiek of oordeel. Hij roept het verleden op zoals het was, tekent mensen zoals ze waren. De kritiek die mensen toen op elkaar en op hun levensomstandigheden hadden, geeft hij waarheidsgetrouw weer, maar verder neemt hij geen standpunt in. Dat laat hij aan de lezer over.
Met die verteller is er overigens iets eigenaardigs aan de hand. Henri van Daele laat in beide boeken, net zoals hij dat ook vroeger al deed, een ikfiguur aan het woord die belevend en in de tegenwoordige tijd weergeeft wat hij als jongen in een klein dorp allemaal meemaakt. Die jongen heet Henri en is knap in het maken van opstellen en in het verzinnen, voor zijn broertje, van boeiende verhalen over de piraat Schele Mosterd. De gelijkenis met de schrijver ligt voor de hand. Beide boeken, maar vooral Enzekont, bevatten echter ook heel wat passages waarin de verteller verhaalt over gebeurtenissen waarbij hij niet aanwezig was. Het ikverhaal wordt dan onverhoeds een hijverhaal. De verteller is niet meer de elf- of dertienjarige Henri maar een niet nader genoemde figuur die alles weet en ziet en die geen rol speelt in het gebeuren. Het komt wel eens voor dat beide gezichtspunten met elkaar verstrikt raken. Zo ontmoeten Enzekont en Pierre op een bepaald ogenblik (pag. 34) Henri, die dan plots weer even in de eerste persoon vertelt. Het doet ook wat vreemd aan als de ikverteller (Henri) verwonderd doet over iets dat de hijverteller (Henri van Daele) eerder al uitvoerig uit de doeken gedaan heeft, bv. over het alruinmannetje dat Enzekont in Schoten van Pierre krijgt en dat hij later in de klas brengt.
Henri van Daele vertelt vlot en met verve. De talrijke dialogen in zijn verhalen klinken levensecht en vaak trilt er ook wat ingehouden humor in mee. Lezen is hier nergens een karwei. Ik vermoed dat heel wat lezers zich thuis voelen in Van Daeles geleide excursies naar het verleden. In zijn Vlaamse verhalen gebruikt hij een aantal gewestelijke woorden die in lijstjes achterin het boek toegelicht worden: ambras, bareel, een boompje wiezen, mutualiteit, plaaster, tsjeef, valling... Andere gewestelijke woorden als kipkap, jeannet, trekzak en Belgisch-Nederlandse woorden als Leuvense stoof, vogelpik, plattekaas krijgen zo'n verklaring echter niet. Helemaal lastig krijgt de jonge of de niet-Vlaamse lezer het als hij verneemt dat er in het café een achttiender getoond wordt of dat iemand door de Spekpater gekleed is. Waarom moet er in deze boeken op de lagere of middelbare school nog gesproken worden over studiejaren, de turnles in de turnzaal, schoolgerief, de refter, aan het bord komen? En waarom gewestelijke wendingen als om ter hoogst plassen, pruimen te week zetten, een fluwelen zetel, een kostuum met een plastron, ajuinen...? Sommige woorden krijgen een verklaring in de tekst zelf, al heb ik wel eens mijn twijfels over de correctheid daarvan, zoals in: "Ben jij van een haas gepoept, Frans?" (...) "Vuur aan je kont, als je dat beter verstaat." Vreemd is wel dat de auteur naast dit "natuurlijke Vlaams" zijn personages ook soms typisch Nederlandse woorden of uitdrukkingen in de mond legt, die m.i. voor 1960 niet gangbaar waren bij gewone dorpsbewoners of schoolkinderen: iets in de aanbieding hebben, op een oude fiets rondkarren, er eindelijk aan komen kakken, potten ("meisje die het liever met meisjes doen"), dat is vaste prik op onze vergaderingen, in het toilet poepen, karnemelkpap (iedereen noemde dat toen 'botermelkpap'), in zonde hokken met een andere vrouw, statiegeld, we moeten uitvogelen wat ze daar doen...
Wellicht voelen sommige lezers deze aanmerkingen op de taal in deze boeken aan als gratuit en in elk geval redundant gemier. Ik vind alleen dat de authenticiteit van een tekst die het verleden voorstelt als heden, dus een ikverhaal in de onvoltooid tegenwoordige tijd, ook in de woordenschat moet herinneren aan dat verleden. En verder probeer ik me in te beelden hoe iemand reageert die met sommige woorden niet vertrouwd is: een Nederlandse lezer, een jonge lezer van bij ons. Het zou jammer zijn dat misverstanden over woorden de blik zouden vertroebelen op deze rijke en boeidende evocatie van een wereld die welhaast een halve eeuw achter ons ligt. Deze boeken bezorgen de geïnteresseerde lezer immers het grote geluk van de herkenning. En dat wordt wellicht niet verstoord door wat woorden die niet duidelijk zijn. Ik weet ook niet wat een boterdrijver is -- ik zou het wel willen weten! -- maar ik snap precies wat de verteller bedoelt als hij schrijft: "Op wolkjes fiets ik naar de Zandberg, en ik voel me als een prettig aangeschoten boterdrijver ..."
[Herman De Graef]
H. Bekkering
In feite kan dit boek beschouwd worden als het zoveelste (niet negatief bedoeld) deel van Henri van Daeles autobiografie, een soort 'roman fleuve' voor de wat oudere jeugd vanaf ca. 13 jaar. Het betreft ook hier immers - opnieuw - de geromantiseerde jeugdherinneringen van de auteur, zich afspelend in die geheel eigen wereld (zeker voor een noordeling) van het (katholieke) Vlaamse platteland. Qua sfeer is ook dit boek - en in die zin verschilt dit verhaal nauwelijks van recente voorgangers als 'Balthasar' en 'Ti'* - te vergelijken met de romans voor volwassenen van Hugo Claus ('Het verdriet van België') en Stefan Hertmans ('Naar Merelbeke'), waarin via een soortgelijke 'kinderblik' die typische jongenswereld (met 'clubs', 'leider van een club' ('Stalen Land'), 'rivaliteit', 'eerste prille erotische ervaringen') wordt geëvoceerd. Ondanks het soms wat al te Vlaamse taalgebruik (al heeft dat tegelijkertijd ook wel weer een authentificerend effect) (achterin een verklarende woordenlijst), een welkome aanvulling op Van Daeles 'magnum opus' - het blijft een 'work in progress' - voor de wat oudere jeugd.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.