En attendant Godot
Samuel Beckett
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Koppernik, © 2021 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : ROMANS : BECK |
Matthias Somers
i /un/05 j
Samuel Beckett (1906-1989) is 34 wanneer de oorlog in 1940 Parijs bereikt, de stad waar hij enkele jaren eerder een thuis heeft gevonden, weg van zijn Anglo-Ierse wortels: hij wilde in de buurt van James Joyce zijn, en schrijven - vooralsnog echter zonder veel succes. Wanneer de Gestapo op het punt staat een verzetsgroep op te rollen waar Beckett bij betrokken is, neemt hij de wijk naar een dorpje in Vichy-Frankrijk. Daar zal hij werken aan zijn eerste mature roman, Watt. Tot literaire wasdom komt Beckett pas echt in de naoorlogse jaren: hij switcht van zijn moedertaal naar het Frans, en tussen 1947 en 1953 schrijft hij in korte tijd de trilogie Molloy, Malone ste rft en Naamloos, en, 'ter ontspanning', het toneelstuk Wachten op Godot. Het is een explosie van literair geweld, even onverwacht als groots, ontvangen in onbegrip en adoratie.
In Watt valt er nog een verhaal te herkennen. Watt spoort naar het huis van meneer Knott, waar hij als huisknecht de zorg voor de benedenverdieping op zich zal nemen. Bij de aankomst van een nieuwe huisknecht promoveert Watt naar de eerste verdieping, zoals ook zijn aankomst de promotie betekende van zijn voorganger op de begane grond. De carrousel draait, weer een nieuwe huisknecht arriveert, de knecht van beneden verhuist naar de eerste verdieping, en Watt vertrekt, weer met de trein, nu richting gekkenhuis, waar Sam zijn verhaal reconstrueert.
Watt wordt tot gekte gebracht omdat hij zich verliest in de kloof tussen woord en wereld. Hij verbaast zich over de naam 'pot' voor een pot, maar elke andere mogelijke naam die hij uitprobeert lijkt al even ongepast; de schijnbare willekeur waarmee de dingen aan hem verschijnen, 'de broosheid van hun uiterlijke betekenis', brengt hem in het ongerede. Hij zoekt naar een logica die de wereld begrijpelijk maakt. Dwangmatig brengt hij alle mogelijke permutaties in beeld waaronder de dingen zich kunnen voordoen, bladzijden lang combinaties overlopend, alsof hij door de relaties tussen de dingen in kaart te brengen er de zin van kan ontdekken, kan begrijpen waarom de dingen zich precies zó voordoen, en niet anders. Het is Beckett niet zozeer te doen om de wat banale boodschap dat de wereld, en ons bestaan, zonder zin is, als wel om onze drang overal zin in te vinden te tonen als grenzend aan waanzin. Watt is geen zonderling voor Beckett, maar de verschijningsvorm van een gedeelde ervaring.
Gedesoriënteerd
Watt wordt verteld vanuit de derde persoon; vanaf Molloy verschuift Beckett het vertelperspectief naar de eerste persoon, en met het vorderen van de trilogie - na Molloy volgen Malone sterft en Naamloos - valt ook elke pretentie weg dat Beckett nog klassieke structuren als plot en psychologie zou hanteren. Becketts personages hebben geen geschiedenis, geen verleden en geen toekomst; ze komen nergens vandaan en gaan nergens heen, ze zeulen niet de last mee van een complexe psychologie, een knoedel van angst en begeren dat hun handelen drijft. De lezer verliest zo elk houvast dat de klassieke realistische roman hem bood.
Het werkt desoriënterend: Beckett dwingt de lezer in de positie waarin Watt verkeerde. We kunnen niet anders dan zoeken naar een logica, oorzaak en gevolg, reden en handeling, om wat er gebeurt in een verstaanbaar verband te dwingen - terwijl Beckett steeds weer het tapijt onder onze voeten wegtrekt en de gapende leegte onthult. En doordat Molloy zoveel weerstand biedt aan onze pogingen hem te vatten in een vertrouwd model, wordt pas echt duidelijk hoe onontkomelijk het voor ons is, al wringt de wereld nog zo tegen, om haar een zin en een vorm op te leggen.
In Molloy heeft Beckett nochtans nog een raamwerk getimmerd dat de boel een schijnbaar herkenbare structuur moet geven. In het eerste deel van de roman zwerft Molloy tussen land en stad, waar zijn moeder op hem wacht maar die hij niet lijkt te kunnen bereiken; in het tweede deel krijgt een zekere Moran opdracht van een vreemde instantie op zoek te gaan naar Molloy en verslag uit te brengen. Al snel wordt duidelijk dat we ons niet op vertrouwd terrein bevinden: Molloy en Moran vertonen zoveel opvallende, structurele gelijkenissen dat ze over elkaar heen lijken te schuiven, twee verwerkelijkingen van eenzelfde, anonieme oorsprong.
Die indruk wordt bevestigd in Malone sterft en Naamloos. Na Molloy en Moran verschijnen nu Malone en Mahood, Basile en Worm en anderen als vormen van eenzelfde ik-figuur: 'Hij was het die me verhalen over mij vertelde, voor mij leefde, uit mij wegging, naar mij terugkwam, in mij terugkeerde, mij met verhalen overlaadde', zegt de ik-figuur over die 'vertegenwoordigers' van hemzelf in de wereld. Maar zodra ze hem beginnen te vervelen, schuift hij ze weer terzijde. Ze nemen steeds minder vaste vorm aan, worden meteen weer in vraag gesteld door de ik-figuur, die met hen samenvalt terwijl hij er afstand van neemt. Het brengt een duizelingwekkende dynamiek op gang die al op het niveau van de zin alles vloeibaar maakt: 'Verdergaan. Dat verder noemen. Dat gaan noemen. Kan het zijn dat ik op een dag, vooruit maar weer, er gewoon gebleven ben, waar er, in plaats van ouder gewoonte uit te gaan, om er dag en nacht zo ver mogelijk vandaan door te brengen, het was niet ver.'
Stuiptrekkingen
Ondertussen radicaliseert de vraag die Becketts schrijven stuurt. We kunnen niet anders dan ons uitspreken tegenover de wereld, haar met zin bekleden: een nood die Beckett identificeert met het dwangmatige spreken van de ik-figuur. In Malone sterft en Naamloos registreert Beckett de stuiptrekkingen van dat 'ik' dat zich verwoed wil ontdoen van wat hem vreemd is. In zijn zoektocht naar wat hij werkelijk is, trekt de ik-figuur zich steeds verder terug uit alles wat hem herkenbaar menselijk maakt. Hij ontdoet zich van zijn lichaam. Hij neemt afstand van zijn wereldse maskerades, Mahood en de anderen, die hij 'geprobeerd moet hebben te zijn, onder dwang, uit angst, om mezelf niet te herkennen'. Het volstaat niet om tot zijn innerlijke zelf te komen, zijn onvervreemdbare ik. Want de woorden waarmee hij zich probeert te ontdoen van wat hem vreemd is, komen van elders. 'Alles waarover ik spreek, waarmee ik spreek heb ik van hen', beseft de ik-figuur. Hij spreekt alleen 'hun taal': 'Ze hebben me opgeblazen met hun stemmen, als een ballon, en nu kan ik me wel ledigen, maar dan zijn zij het weer die ik hoor.' Zolang hij hun taal spreekt, zijn het hun woorden die hij denkt.
We kunnen er niet omheen de wereld een vorm op te leggen, en we kunnen het alleen met andermans woorden. En zoals we alleen met de woorden van een ander tot de wereld komen, zo is ook ons meest eigen 'ik' alleen denkbaar in de stem van een ander. Om zijn 'ik' te vinden, moet Becketts naamloze 'ik' alles weg-zeggen, ook de taal waarin hij alles weg-zegt. Maar een andere taal is er niet. We leven niet alleen ver van de wereld, we zijn ook onbereikbaar voor onszelf, niet meer dan een lege ruimte gevuld met de galmende stem van anderen.
Beckett is een taalvirtuoos, maar hij bereikt zijn doel in de trilogie door de taal kapot te schrijven, en de lezer 'uit zijn zinnen' te brengen. Men kan hem bewonderen, maar Beckett lezen is vaak niet plezierig. Beckett is erin geslaagd vorm en inhoud volledig te laten samenvallen - door de taal tot zijn grens te schrijven. En hoe keer je terug van die grens?
Na de explosie van de trilogie valt Beckett weer stil. De teksten die hij nog zal schrijven, zijn mager, ijl en verschijnen met ruime tussenpozen. In 1969, wanneer hij de Nobelprijs voor Literatuur krijgt, heeft hij zijn uitgevers dan ook weinig nieuws te bieden. In zijn schuiven ligt alleen het manuscript van Mercier en Camier.
Hij schreef die novelle al in 1946 in het Frans, maar vond er geen uitgever voor. Het origineel verscheen uiteindelijk in 1970 en het duurde nog eens drie jaar voor hij een grondig ingekorte Engelse vertaling had afgewerkt. Het is deze versie die als grondtekst diende voor de Nederlandse vertaling.
Wie Watt gelezen heeft, de trilogie en Wachten op Godot, kan niet anders dan begrijpen waarom Beckett na 'de belegering in de kamer' niet langer zocht naar een uitgever voor Mercier en Camier: het lijkt het werk van een verre verwant van de schrijver. Een alwetende verteller volgt de twee hoofdfiguren in Mercier en Camier op omzwervingen die hen, na lange, vaak vruchteloze beraadslagingen en ontmoetingen die weinig opleveren, nergens heen leiden. Ze bekvechten, ze drinken, ze overleggen over de vraag of het regent, en of dat het gebruik van een paraplu rechtvaardigt; ze koeioneren een parkwacht, ze slaan een agent dood, ze keren terug naar het hoertje Helen. In zijn nawoord wijst de vertaler op de overeenkomsten van Mercier en Camier met Dantes Goddelijke komedie, maar de komedie wordt hier een groteske, de uitvergroting van een onbeslistheid die tot zwerven doemt, zonder te weten waarheen, zonder te weten waarom: 'Alleen maar persen en wurmen tot je 's avonds op dezelfde plek eindigt waar je 's ochtends begon.' De keuze om Dante te volgen wijst er al op: Mercier en Camier is het werk van een zelfverzekerd auteur, maar Beckett kan ook erg speels zijn. Voortdurend steekt hij zijn hoofd om het hoekje om zich aan het publiek te laten zien. 'Bah, wat gekunsteld', noteert hij al snel. Die zelfbewuste speelsheid trekt hij ook door in de - soms ronduit flauwe - woordgrapjes: 'Als die avond het tapijt bijzonder in het oog sprong, dan was dat niet het enige, want ook een kaketoe sprong erin.' Opvallend aan dit laatste voorbeeld: Beckett grijpt zijn vertaling naar het Engels aan om het lolletje veel sterker aan te zetten dan het oorspronkelijke Frans toeliet. Alsof hij de klucht die Mercier en Camier is nog wilde aandikken.
Mercier en Camier, waarvan Jona Hoek nu een mooie Nederlandse vertaling maakte, is weinig exemplarisch voor het oeuvre van Beckett: het is vooral interessant om historische redenen. Beckett lijkt er nog niet de juiste vorm te pakken te hebben: zodra hij die wel gevonden heeft, keert hij terug naar zijn manuscript om er thema's en situaties uit te plunderen en danig omgewerkt opnieuw in te zetten in Godot en de trilogie. Mercier en Camier is een curiosum, een werkje uit een tijdsgewricht waarin Becketts modernisme kraakt in al zijn voegen, maar waarin hij nog niet de moed kan opbrengen om de boel op te blazen en de lezer verweesd achter te laten.
Mercier en Camier is uit bij Koppernik.
Drs. G. van Aken
Twee sjofele oude mannen, misschien zelfs een stel, zwerven door een naamloze stad, onmiskenbaar Dublin, en doen herhaalde pogingen die te verlaten, wat vaak niet lukt, en als het lukt, gaan ze gauw terug. De reis doet er niet toe, het gaat om hun gekibbel en gesprekken over de bedoeling van hun reis (vaag), hun doelen (onduidelijk) en over het leven in het algemeen, en hun ontmoetingen op straat en in de kroeg, misgelopen afspraken en hoe ze van elkaar af zouden kunnen komen. Er komt allemaal niks van. Veel prachtig slap Iers geklets over het weer, regenjassen en fietsen. Lijkt veel op Becketts bekendste stuk 'Wachten op Godot' (uit 1952), maar is ver daarvoor al geschreven (in 1946, maar pas uitgegeven in 1970). Qua thematiek nauw verwant aan 'Dubliners' van James Joyce - met als centraal thema de verlamming van de Ieren - en aan werk van Flann O'Brien. Een meesterwerkje. Mooi vertaald, voor Samuel Beckett (1906-1989, Nobelprijs 1969) heel toegankelijk en licht. Wel voor liefhebbers, die houden van vrolijk nihilisme. Soms wat grof taalgebruik.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.