In het Central Park, New York City, zit een man op een bank een boek te lezen. Hij zit daar elke zondagmiddag in de zomer. Hij heeft er vele genoeglijke uren van rust doorgebracht. Hij heet Peter, heeft een vrouw, twee dochters, twee katten en twee parkietjes. Hij is uitgever van beroep. Een andere man komt aanlopen. Hij heet Jerry, heeft geen vrouw, geen dochters, katten en parkietjes, wel toiletartikelen, kleren, een elektrische kookplaat, een geldkistje met kiezelstenen waaronder brieven liggen en een mes. Jerry begint een gesprek. Peter wil liever lezen, maar krijgt geen kans en raakt langzamerhand op een geheimzinnige manier geboeid door de spraakzame Jerry, die hem het verhaal van de dierentuin zal vertellen, maar daar telkens niet aan toe komt, en eerst de geschiedenis van Jerry en de hond vertelt, een schrijnend relaas van zijn eenzaamheid en van zijn poging om met dieren contact te leggen, omdat hij het met mensen niet kan. Tenslotte neemt Jerry, die nog steeds niet was gaan zitten, plaats en verzoekt Peter op een andere bank te gaan zitten. Deze weigert zijn bank te verlaten. Jerry daagt Peter uit om de bank te vechten. Hij gooit hem een mes toe en dwingt Peter het op te rapen om voor zijn bank, zijn parkietjes, zijn katten, zijn dochters, zijn vrouw en zijn mannelijkheid te vechten. Peter houdt het mes met gestrekte arm voor zich uit, niet om aan te vallen, maar om zich te verdedigen. Jerry stormt op Peter af, rijgt zichzelf daardoor aan het mes en sterft terwijl hij tenslotte het verhaal van de dierentuin vertelt: het verhaal van zijn "zelf-"moord, een dier gedood door een ander dier in de werelddierentuin, eindelijk tot iemand gekomen, eindelijk vertroost. (cop. NCA)