Midzomer, stadsmoe : roman
Bernard Wesseling
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Querido, 2012 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : MAG F 12953 |
31/10/2012
Af en toe krijg je van een aankomend dichter een bundel te lezen waarin diverse sporen te herkennen zijn van lyrische modellen en die toch een eigen toon aanslaat. Die bedenking heb ik in ieder geval overgehouden aan de lectuur van Bernard Wesselings tweede bundel Naar de daken, die de kwaliteit van zijn opgemerkte debuut meer dan bevestigt.
Het openingsgedicht ‘Naar de daken’ fungeert als een prelude en geeft meteen aan waar het in deze bundel om te doen is. Er schijnt een maan over de daken, maar ze verleidt de ik-figuur er niet toe weg te dromen of de muziek der sferen te aanhoren. Over de daken huift ‘de uitgekiende gein van elkaar opzettelijk verkeerd begrijpen’. De kernvraag zou kunnen luiden: ‘Welke overheerlijke vloek rijpt daar in de sferen?’ Daar tracht Wesseling een bundel lang antwoord op te geven. Een antwoord waarin de overgeleverde roep om romantiek en kosmische grootheid geplaatst wordt tegenover de futiliteit van het ondermaanse. Wat valt er aan de vloedlijn zoal te jutten? Bijvoorbeeld ‘een kleine kwal waar ik mijn ogen / maar niet vanaf kon houden, alsof ik getuige was / van een uiteenvallen tot niets. // Want deze hier, dit ampere beestje van lucht en water, / leek er hard mee bezig’.
Wat blijft er over van het donkere doodsverlangen, waar romantici toch in grossieren? ‘Een heuvel met een kruis, een brandend vlot in de nacht’? Nee, geen beelden van die strekking, maar ‘een steen, nagedachtenis verruild voor massief gewicht’. Wesseling gaat op zoek naar een eigen code om zijn visie op leven en dood uit te spellen — het prachtige poëticale gedicht ‘Leidsman’ laat daar geen twijfel over bestaan. Hij schuwt elke vorm van epigonisme, in het besef schatplichtig te zijn aan schrijvers van belang: ‘Buig, buig diep voor het onbekende. Recht me. / Ik steek zijn kraag op, beklop mezelf, zoekend naar - / sleutels, de mijne’. En dus heeft de dichter in wording zich vooralsnog ‘tevreden te stellen met een beeltenis zonder stem’, met in zijn achterhoofd hooggestemde herinneringen aan Vergilius, Dante en Flaubert.
De dichter zoekt en vindt, naar mijn mening, ‘de sleutels’ in de manier waarop hij flirt met aftakeling, onmacht en verval, waarvan de dood ten slotte de superlatief vormt. Zelfspot en het expliciet benoemen van symptomen die de dood aankondigen, kruiden zijn register. Er straalt van Wesselings verzen geen pessimisme af, maar veeleer het kille bewustzijn dat het leven eindigt in het graf. ‘Héén gaat ’t met je. Geen mens maar ding nu ben je / met een duizeling je graf in gedraaid. Ogen wagenwijd. Zou dit / dan echt de wiegendood van de ziel zijn?’. Voorts valt zijn poëzie te lezen als een pleidooi voor authenticiteit, waardoor ze hevig botst met (godsdienstige) doctrines en burgerlijke etiquettes. ‘Laat af dat geaffecteerde ‘Toon uzelf!’’ Vandaar ook: ‘Nee, dan liever de kinderen. Zij kunnen het nog: / niet doen alsof ze niet doen alsof / wanneer ze hun tekeningen maken over later’.
Wesseling biedt in deze bundel uiteindelijk een antidotum tegen de alomtegenwoordige dood en doet wat dat betreft enkele rituele aanbevelingen. Het besef van vergankelijkheid en de drammerigheid waarmee het wordt uitgesproken, kunnen de lezer alleen maar doen grimlachen. De dichter kijkt de dood, ‘de Grote Gelijktrekker’, in zijn tandeloze bek. Maar die antiromantische inkijk verhindert niet dat de ik-figuur zich herkent in zorgeloze zigeuners, piraten en nomaden. In randfiguren kortom die hun eigen onvervalste zelf zijn en de dood hebben bezworen. ‘Piraat word je pas als je de dood omver hebt gestaard’.
In Naar de daken wordt niet gezongen of gemoduleerd, maar hardop gezegd waar het op staat. Wesseling verdwaalt niet in metaforen, al schuift het beeld van een schip, waar hij zich uiteindelijk mee identificeert, door zijn gedichten heen. In ‘Een nieuw gebaar’, het mooiste gedicht van de bundel, prijkt deze strofe: ‘Zodoende begeef ik me naar buiten. / Mijn romp trotseert al. Boegbeeld ben ik, vers onthuld. / Nu en dan beweeg ik ze even, mijn handen, alsof ik me verzeker / van een ontbrekend voorsteven'. Aandoenlijk en ontroerend bijna, en ver verwijderd van het fletse maanlicht waar deze opmerkelijke bundel mee van start gaat. [Yvan de Maesschalck]
T. van Deel
Bernard Wesseling (1978) schrijft zowel proza als poëzie. Zijn eerste dichtbundel, ‘Focus’ (2006) werd bekroond met de C. Buddingh’-prijs. 'Geestig, swingend en exuberant' vond Piet Gerbrandy hem destijds. Van deze tweede bundel van Wesseling kan dit dunkt me moeilijk volgehouden worden. Het is een vormeloos geval, met draderige, trage, door proza besmette gedichten, die blijkens de verantwoording dank verschuldigd zijn aan onder anderen Menno Wigman en Robert Anker, toch niet de minsten. Het is brave, ongeconcentreerde en dikwijls lelijke, teenkrommende poëzie: 'Sinds ik, in navolging van oudere mannen, met mijn handen / op mijn rug loop, grijp ik minder aan / en word ik minder aangegrepen.' En altijd eindigen deze gedichten in een soort moraal: 'Berust liever in het feit / dat de Grote Gelijktrekker je in zijn achterhoofd heeft. / In iedere deling rekent hij je mee.' Het is allemaal niet slecht of verkeerd bedoeld, maar de strenge dichterlijke instelling, die gevoelens en ervaringen tot onthoudbare en onverwisselbare poëzie maakt, ontbreekt hier. Het is tamelijk vormeloos werk, gericht op de werkelijkheid, zonder veel plastische kracht en gevoel voor woordkeus. 'Ja, men begint het te leren: die pakt niets aan en niets hem.' Wesseling is als ik-dichter aangrijpbaarder:
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.