Grensverkeer : over jeugdliteratuur
Peter Van den Hoven
Peter Van den Hoven (Auteur)
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
LannooCampus, 2011 |
VERDIEPING 2 : BABILLE : OVER JEUGDLITERATUUR : 433.7 HOVE |
31/12/2011
Het kinderboekenwereldje houdt zich te veel bezig met randverschijnselen. De vraag wat jeugdliteratuur is en of het wel of niet bestaat is minder relevant dan de vraag wat goede en wat slechte boeken zijn.
Jeugdliteratuur bestaat niet, zo luidt de aangenaam controversiële titel van het laatste boek van jeugdliteratuurkenner Peter van den Hoven, die zes september jongstleden zo plotseling uit het leven werd gerukt (1945-2011). Gelukkig heeft Van den Hoven, die in Achter de keukendeur (1980), Grensverkeer (1994) en Het goede en het mooie (2004) al eerder analyserend en met kritisch oog terugblikte op jeugdliteraire ontwikkelingen, de kinderboekenwereld een met passie geschreven boek nagelaten dat de in literatuur geïnteresseerde lezer niet alleen bondig informeert over de veranderingen in de jeugdliteratuur de laatste dertig jaar, maar — Van den Hoven hoopte er al op blijkt uit zijn inleiding — vooral uitdaagt en vraagt om reactie.
Door de persoonlijke invalshoek die Van den Hoven heeft gekozen, zwabberen de niet altijd even goed geredigeerde hoofdstukken soms wat heen en weer en valt hij logischerwijs ook een enkele keer in herhaling. Echt storend is dat echter niet: wat vooral uit het boek spreekt, is Van den Hovens betrokkenheid met hart en ziel bij het ‘kinderboek’ en, zoals hij dat noemt, ‘de voortdurende strijd’ die erom wordt gevoerd.
Die strijd — het touwtrekken tussen letterenmensen en kindgerichte mensen — komt goedbeschouwd voort uit de vraag wat jeugdliteratuur eigenlijk is: bestaat het wel als zodanig? En hoe verhoudt het zich tot literatuur voor volwassen? Is een kinderboek slechts bedoeld voor kinderen en moet het dus ook doelgroepgericht geschreven zijn en zo beoordeeld worden? En is het in die zin niet meer dan lectuur? Soms slecht, soms matig, soms goed? Of is een kinderboek gewoon een met literaire (stijl)middelen geschreven ‘goed boek’, dat toevallig ook geschikt is voor kinderen en altijd beoordeeld moet worden vanuit tekst en beeld? Onder het motto dat opvoedkundige principes en doelgroepen het wezen van de literatuur vreemd zijn?
Eerlijkheidshalve moet worden gezegd dat deze vragen interessanter lijken dan ze zijn. ‘What’s in a name?’ vroeg Shakespeare zijn publiek indertijd al: de hele discussie die, aangewakkerd door Anne de Vries’ spraakmakende artikel Het verdwijnende kinderboek (1990), de afgelopen twintig jaar is gevoerd, is grotendeels een semantische kwestie die door betrokkenen vaak wordt gepresenteerd als een schijnbaar onoplosbaar semiwetenschappelijk vraagstuk.
Iedereen die zich met het vermeende fenomeen ‘jeugdliteratuur’ bezighoudt, zal het toch inmiddels eens zijn met de uitspraak van Jan Blokker uit 1974 dat ‘alle boeken, als ze althans goed zijn (geschreven), gelijkelijk deel uitmaken van de literatuur’ en dat er in die zin inderdaad geen jeugdliteratuur pur sang bestaat, zoals er ook geen bejaardenliteratuur bestaat. Niets nieuws onder de zon, toch?
Waarom zouden we überhaupt willen weten of bijvoorbeeld Zwart als inkt van Wim Hofman nu wel of niet geschikt is voor kinderen? Wat voegen al die analyserende artikelen, die sinds verschijning van het boek in 1997 daarover geschreven zijn en die Van den Hoven veelvuldig aanhaalt, goedbeschouwd toe, behalve dat het de studie van de jeugdliteratuur (en dus het verschijnsel zelf) levend houdt en de ‘status aparte’ van het kinderboekenwereldje zo prettig bevestigt? Die ‘status aparte’ hebben jeugdboekenauteurs volgens Van den Hoven overigens aan zichzelf te danken, omdat zij zich zelden manifesteren als polemisten en meedoen aan het maatschappelijk debat aangaande de ontwikkelingen van kunst en cultuur. Hofman herschreef een door kinderen geliefd klassiek sprookje (Sneeuwwitje) zodanig uniek dat zijn verhaal tot de grote literatuur gerekend kan worden en — zoals H.C. Andersen dat ruim honderdvijftig jaar geleden al bewust met zijn sprookjes bewerkstelligde — gelezen en genoten kan worden door een, let wel, select dubbelpubliek.
De laatste jaren wordt regelmatig de vrees uitgesproken dat ‘literatuur zonder leeftijd’ zoals Wim Hofman dat schrijft (maar ook Peter van Gestel, Imme Dros, Bart Moeyaert, Joke van Leeuwen en Paul Biegel dienen hier genoemd te worden), met uitsterven wordt bedreigd. Van den Hoven spreekt in dat verband over ‘een restauratieve tendens, die terug wil naar veilige tijden van weleer, toen er nog een onbetwist onderscheid bestond tussen kinderboeken en literatuur voor volwassenen’. De directe oorzaak van deze tendens is natuurlijk gelegen in het feit dat nog (steeds) maar weinigen (zowel volwassenen als kinderen) literatuur (kunnen) lezen en genieten.
Gedeeltelijk komt dat doordat we in onze westerse, op techniek en wetenschap georiënteerde maatschappij te veel nadruk leggen op ‘begrijpen’ en onvoldoende op ‘beleven’. Zonder ‘beleven’ zouden bijvoorbeeld poëzie, maar ook (klassieke) muziek geen bestaansrecht hebben. Bovendien is sinds de jaren zeventig — in ieder geval in Nederland — het begrip ‘elite’ (lees: de ontwikkelde bovenlaag van de bevolking) behoorlijk verdacht geworden. En die verdachtmaking is de afgelopen tien jaar stevig bevestigd, onder invloed van het nieuwe populisme. Zodoende hebben kunst en cultuur nauwelijks nog enige status.
Vanzelfsprekend hebben die ontwikkelingen ook hun weerslag op de kinderboekenwereld: in Nederland lijkt steeds minder ruimte voor experiment en een kinderboek als vorm van literatuur beschouwen is op voorhand al kindonvriendelijk. De zogenaamde ‘dictatuur van de literaire norm’ — als die al ooit heeft bestaan — is zo geleidelijk aan verworden tot de dictatuur van de smaak van de massa: een vermoeden van populariteit is sluipenderwijs een criterium geworden in het beoordelen van boeken en andere kunst. En bijna iedereen (uitgevers, onderwijzers, ouders, bibliothecarissen, literatuurcritici, recensenten en noodzakelijkerwijs ook schrijvers) is letterlijk gezwicht voor de norm die de massa dicteert. De eerder genoemde elite, die er ooit naar streefde zichzelf op te heffen door de massa te verheffen, durft zichzelf niet langer als aparte groep te onderscheiden en is bovendien te lafhartig om publiekelijk en hardop, op grond van kennis, kunde, analyse en argumenten, te oordelen en rangschikken. Ze vraagt niet langer aan anderen om te reiken, maar hurkt massaal.
Heel terecht wijst Van den Hoven op het feit dat het aldus onzin is de schuldvraag van de ontlezing bij het literaire jeugdboek zelf en zijn makers en verdedigers te leggen. Nee, de werkelijke dader, als direct gevolg van het feit dat de smaak van de massa dicteert, is ‘angst’: een gebrek aan lef, een gebrek aan wil tot verandering.
Zo durven uitgevers niet meer te kiezen voor literatuur, omdat ze bang zijn dat dat niet verkoopt. Terwijl het verleden heeft uitgewezen dat het een het ander echt niet hoeft uit te sluiten. En ook de Vlaamse illustratiekunst bewijst dat creativiteit, eigenzinnigheid en kwaliteit nog steeds verkoopbaar zijn. De vercommercialisering van het boekenvak — ook al opgemerkt door Adian Chambers (zie het interview met hem op p. 315) — is daarmee een voldongen feit: niet de inhoud en vorm van de aangeleverde verhalen bepalen het uitgeefbeleid, maar niets anders dan de verkoopbaarheid.
Zo durven docenten (zowel in het basisonderwijs als het voortgezet onderwijs) hun leerlingen niet meer met literatuur te belasten (als ze er zelf al kennis van hebben) omdat ze bang zijn dat jongeren de boeken te moeilijk zullen vinden, dat inspanning ten koste gaat van ontspanning, en is derhalve les in literatuur vervangen door les in leesplezier.
En zo durft de Nederlandse overheid niet langer eisen aan het literatuuronderwijs te stellen en ontkent ze dat er een direct verband bestaat tussen de hoogte van de ontwikkeling van de bevolking en de welvaart van het land. Als richtlijn voor het ‘fictieonderwijs’ (overigens een vaag begrip; verhaalkunst en literatuur zijn niet aan elkaar gelijk) stelt zij dat alleen vwo’ers (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) geacht worden volwassenenliteratuur kritisch en reflecterend te kunnen lezen. Vmbo- en havo-leerlingen (resp. voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en hoger algemeen voortgezet onderwijs) mogen volstaan met respectievelijk het herkennend en kritisch en reflecterend lezen van (eenvoudige) adolescentenliteratuur en eenvoudige volwassenenliteratuur.
Is het niet volkomen onterecht en getuigt het niet van een diepe minachting voor ‘onze’ jeugd, om niet alle kinderen en jongeren, ongeacht het onderwijsniveau dat zij volgen, op zijn minst in aanraking te laten komen met het schone in en van de kunsten? Met echte literatuur dus? Met geschreven verhalen die prikkelen, verwarren, ontregelen en bevragen? Is het de jeugd niet eigen om te willen verkennen, in plaats van alleen te herkennen? Om naar de horizon toe te lopen en liefst daar voorbij? Vanaf het moment dat kinderen zich kruipend voort bewegen, geven ze bijna allemaal al blijk van zwerf- en weetlust. Maak daar in het onderwijs gebruik van! Geef de jeugd de ruimte te ontdekken en begin daar al vroeg mee. Wanneer je het kritisch, reflecterend, interpreterend en esthetisch lezen uitstelt tot het einde van de middelbare school, ben je simpelweg te laat om jongeren alsnog de stap naar de grote literatuur te laten maken.
Theo Witte, Nederlands nieuwe goeroe van het literatuuronderwijs, mag dan wel zes niveaus van literaire competenties hebben bedacht en daaraan een ‘lijst’ met 200 steeds moeilijker wordende boektitels (www.lezenvoordelijst.nl) hebben gekoppeld, het is en blijft te veel onderbouwd vanuit een theoretisch kader, te veel op maat gemaakt voor de leerling (die volgens Wittes boekenlijst overigens te veel titels mag lezen die niets met literatuur van doen hebben) en dus onvoldoende uitdagend.
De discussie over wat jeugdliteratuur is, of het wel bestaat en hoe het zich verhoudt tot volwassen literatuur moet hoognodig worden teruggebracht naar de kernvraag ‘wat is goede literatuur, wat is matige literatuur, wat is slechte literatuur (lectuur) en waarom?’ Het kwaliteitsverschil is uiteindelijk een van de interessantste verschijnselen van de literatuurwetenschap. Karel van het Reve merkte het al op in 1978 in zijn Johan Huizingalezing, Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid.
En die discussie over het onderlinge kwaliteitsverschil van boeken, moet vervolgens onbevooroordeeld — los van alle genres die inmiddels in het leven zijn geroepen, los van alle leesbevorderende projecten — in heldere taal worden gevoerd, en blijvend worden gevoerd. Niet alleen binnen de kinderboekenwereld, maar vooral ook daarbuiten. Dan zal vermoedelijk blijken dat echt goede boeken zeldzamer zijn dan het aantal ‘meesterwerken’ dat tegenwoordig volgens de recensenten verschijnt. Literatuur schrijf je niet zo maar. En literatuur zonder leeftijd al helemaal niet. Juist daarom moeten uitgevers, docenten, critici, overheid en ook auteurs hun verantwoordelijkheid nemen en de kwaliteit bewaken.
Peter van den Hoven heeft dat in ieder geval bovengemiddeld goed begrepen. Hij heeft met zijn boek Jeugdliteratuur bestaat niet alvast een belangrijke en wezenlijke aanzet gegeven tot gedachtewisseling en polemiek, met ruimte ook voor ideeën van anderen uit de kinderboekenwereld als Wim Hofman, Helma van Lierop en Edward van de Vendel. Wie volgt, nu Peter van den Hoven er niet meer is? Wie durft?
[Mirjam Noorduijn]
Redactie Vlabin-VBC
De laatste academische studie van de onlangs overleden jeugdliteratuurkenner Peter van den Hoven borduurt voort op 'Achter de keukendeur' (1980) en 'Grensverkeer' (1994). De auteur analyseert de culturele en literaire emancipatie van het jeugdboek sinds de jaren tachtig. Deel een beschrijft in zeven hoofdstukken de verschoven verhouding tussen kinder- en volwassenenliteratuur; deel twee licht deze grensvervaging toe in veertien verdiepende artikelen, herschreven versies van eerder verschenen werk. Hoewel het internationale ontwikkelingen betreft, ligt de focus op Nederlandstalige jeugdliteratuur. De vormgeving is overzichtelijk, met kleurenillustraties van boekencovers en door witregels gescheiden alinea’s. Lange citaten en referenties zijn afgebakend in roze kaders. Noten sluiten elk hoofdstuk af. Achterin staat een bibliografie, een namenregister en een chronologische bronvermelding van de herschreven artikelen. Een passievolle situatieschets die reactie prikkelt bij literatuurstudenten en -docenten, bibliotheekmedewerkers, critici en ouders.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.