De jongen, de neushoornvogel, de olifant, de tijger en het meisje
Peter Verhelst
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Prometheus, 2011 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : POEZIE : VERH |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Prometheus, 2011 |
VOLWASSENEN : POEZIE : VERH |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Prometheus, 2011 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : VERH |
Paul Demets
il/pr/06 a
Peter Verhelst
Een zoektocht naar het dierlijke
In zijn prachtige nieuwe bundel Zoo van het denken herdenkt Peter Verhelst de positie van de mens tegenover het dier. Uit heel wat gedichten spreekt een grote fascinatie voor het dierlijke. Meer nog: er spreekt een sterk verlangen uit om een dier te worden.
We definiëren ons graag tegenover de dieren. Wellicht doen we dat omdat we hun gedrag niet volledig begrijpen en omdat we er soms bang voor zijn. En dus noemen we onszelf graag superieur aan hen. Volgens antropologische rationalisten als Plato en René Descartes vormt het verstand het fundament van de mens. Dat de mens over de rede beschikt, onderscheidt hem dan ook van het dier. Maar Friedrich Nietzsche had een andere kijk op de relatie tussen mens en dier: voor hem was de mens een dier dat nog in wording is. En daardoor is de mens ondefinieerbaar.
Ook Peter Verhelst is gefascineerd door de relatie tussen mens en dier. Zijn nieuwe bundel opent met een reeks portretten van dieren, waarvan de namen meteen al als een gedicht klinken, zoals de rode melkslang of de komodovaraan. Het valt op dat de wij-figuur dierlijke trekken krijgt door het gedrag dat beschreven wordt: 'We zullen concentrische cirkels beschrijven om de ceder./ Almaar kleinere, snellere cirkels.' In deze bundel wordt er veel heen en weer gekeken tussen dieren en mensen, zoals in het gedicht 'Sneeuwuil (Nyctea scandiaca) en veldspitsmuis (Crocidura leucodon)', waarin verwezen wordt naar de titel van de bundel: 'met twee zwarte nullen kijkt hij ons aan een blik van verstandhouding/ in een ander, ideaal leven vliegt hij nu op en snapt hij/ naar een klein dier voor onze voeten/ dat net op tijd wegspringt'. Het gaat om de dreiging van het verlies ('niet de uil/ maar wat ons kan worden ontstolen/ is het werkelijke dier'), die als een rode draad door dit werk loopt. Denken krijgt in deze bundel ook een andere invulling dan die van de antropologische rationalisten. Neem het moment waarop een java-aap copuleert. Dan lezen we 'De halsslagader van zijn denken zwelt.' Of in het gedicht over de komodovaraan: 'We grijpen het denken bij de heupen/ en laten ons opnieuw in de dieren lopen/ zoals de rode gevorkte tong/ van de varaan in een hert/ dat van het meer begint te drinken nog voor de varaan heeft bewogen.' Verhelst onderneemt een fascinerende zoektocht naar schoonheid, maar dan niet als een esthetische categorie die door mensen bedacht is. Het gaat veeleer om onbewuste schoonheid, zoals dieren die hebben. Bovendien lijkt hij sterk geïntrigeerd door het feit dat de dieren de wetten en normen doorbreken en daardoor voor gevaar zorgen, zoals in 'Kaapse leeuw': 'Altijd komt hij als je er niet op bedacht bent. Met laaiende manen/ over je heen.// Puin. As. Lava. Gassen. Er is geen sprake meer van een stad.' Precies door het spel met het gegeven dat dieren een soort morele superioriteit hebben, doen de gedichten van Verhelst denken aan het Bestiarium van de schilder Leonardo da Vinci uit de dertiende eeuw: korte overpeinzingen en beschrijvingen waarin menselijke deugden en ondeugden met werkelijk bestaande of gefantaseerde dieren verbonden worden.
Iconen van verlangens
Het verlangen om een dier te worden beschrijft Verhelst het meest intens in 'Whale spotting', waarin de liefde een bijzondere gestalte krijgt in de vorm van een leegte die moet worden opgevuld ('Het gat van mij, roetzwart/ rond de walviszwarte vorm/ van jou') en in het gedicht 'Tweekoppig', dat hij opdraagt aan collega-dichter Stefan Hertmans, waarin Verhelst een paradox uitwerkt, namelijk 'het dier dat we niet zijn niet konden en dat/ we daardoor meer dan echt zijn geworden.'
In de afdeling 'Heraldiek' krijgen we een indringende reeks gedichten die gebaseerd zijn op schilderijen van Rogier van der Weyden. Telkens draagt het gedicht de titel van een uitgestorven dier. De gedichten gaan dan ook over verlies. Ze worden iconen van onze verlangens en dromen, omdat we over die dieren fantaseren en er onze verlangens op projecteren: 'We zullen in het bos graven, tekens zoeken die iets verraden,/ onregelmatigheden in het landschap. Soms liggen we naast onszelf,/ niet langer in staat te bewegen.'
Het hart en het hoogtepunt van deze volumineuze bundel wordt gevormd door de afdelingen 'Kraanvogels' en 'Cheeta's'. In het eerste gedicht van 'Kraanvogels' heeft Peter Verhelst een heel waardig poëtisch antwoord geschreven op het naar de keel grijpende 'Lamento' van Remco Campert. Dit is maar een greep: 'toen je jurk op de houten ponton,/ waarna we voor elkaar stonden en jij over je schouder bleef kijken,/ nauwelijks van de lucht te onderscheiden'.
Peter Verhelst onderneemt in deze bundel een spannende, dierlijke zoektocht naar iets, iemand om naar te kijken, om de vergankelijkheid te bezweren. Het gaat om de strijd tussen instinct en menselijke beschaving. Van opgeven is geen sprake. Want 'uiteindelijk/ is het enige wat we weten dat/ we geen deel hebben/ aan welke eeuwigheid ook.'
Bart van der Straeten
rt/aa/23 m
Met de dood van Hugo Claus, inmiddels drie jaar geleden, werd de Vlaamse poëzie onthoofd. De keizer was niet meer. Maar een land zonder leider bestaat niet. Eén dichter slechts had genoeg statuur om die rol op zich te nemen. Door zijn leeftijd, zijn beroepsernst, zijn nijvere productie, en uiteraard de kwaliteit van zijn poëzie, werd Leonard Nolens sindsdien als de hoofdman van de Vlaamse poëzie beschouwd. Zijn werk valt zowel onder als boven de Moerdijk in de smaak bij jong en oud, bij liefhebbers en critici. In zijn nieuwe bundel Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen herbevestigt hij zijn status.
Want Nolens' poëtica is duidelijk: voor hem telt de vent achter de vorm, de persoonlijkheid die zich in zijn gedichten engageert. In zijn ronkende, retorische verzen, die gestuurd worden door een pregnante cadans, schrijft hij zijn eigen leven uit, dat tegelijk de allure krijgt van het mensenleven in het algemeen. Dichter ben je met huid en haar, vindt Nolens. Je moet je oorsprong verdichten: 'Ontfutsel je mond// Zijn komaf'. De voortgaande beweging van generatie op generatie is een hoofdthema in deze bundel. De titel-afdeling, de sterkste ook, bevat twaalf ge-dichten waarvan er tien beginnen met 'Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen'. Het idee van ouderschap wordt er op een indrukwekkende manier ontmaskerd: 'Wij scheppen problemen om ons te verlossen// Van ons. En een ander draait op voor mijn roes.' Kinderen, zo lijkt Nolens te impliceren, worden vaak op de wereld gezet om het leven van de ouders te vervolmaken: 'Wij leerden haar lopen// Om traag en bedachtzaam ons leven te leiden.' En doorgaans worden ze niet gestimuleerd om hun talenten te ontwikkelen, maar alleen voorbereid op een burgerlijk bestaan: 'Geef aan mijn zoon geen gedichten, nee leer hem/ Die kleine nachtmuziek zingen van zakgeld'. De bundel bevat ook magnifieke liefdesverzen: 'Toen jij me vroeg waarom ik van je hou/ Heb ik het antwoord veertig jaar verzwegen. / Veertig jaar ben ik bij jou gebleven/ Om geen antwoord op je vraag te geven.' En in enkele poëticale gedichten gaat Nolens tekeer tegen 'het sublieme/ Geknutsel van kunst zonder kunde'. Met bravoure legt hij zijn poëtica bloot: 'Ach man, hou toch op. Dat zijn toch weer allemaal/ Trucjes voor dichters van dichterlijke/ Gedichten, doorzichtige dozen van Pan/ En Pandora, poëtische poëzie/ Van professionele poëten. Poe!/ Je moet je behelpen met Nolens.'
Zo'n 'dichter van dichterlijke gedichten' is Peter Verhelst. Geboren in 1962, vijftien jaar na Nolens, maakt hij deel uit van een heel andere generatie. Nolens debuteerde aan het einde van de jaren zestig met beeldrijke, postexperimentele poëzie die niet onverwant was aan het neodandyisme van de Pink Poets. Gaandeweg ontwikkelde hij zijn persoonlijke stem, legde hij de maskers af en maakte hij zijn eigen lijf en leden tot onderwerp van zijn waarachtige kunst, zonder daarbij afbreuk te doen aan de vorm. Verhelst publiceerde bijna twintig jaar later zijn eerste bundel, toen het postmodernisme aan zijn opmars door de Vlaamse poëzie bezig was. Zijn werk werd dan ook al snel onder deze stroming ge-catalogiseerd - die op den duur zo omvattend werd dat ze ongeveer alles kon be-tekenen. In ieder geval viel Verhelst van meet af aan op met zijn droomachtige taalwerelden, waarin narratieve lijnen en zintuiglijke beelden tot een beroezende leeservaring leidden.
Zoo van het denken, Verhelsts nieuwe bundel, is wederom een duizelingwekkende trip langs de afgronden van het verlangen. De bundel staat in het teken van dieren, die verpersoonlijkingen zijn van wat Verhelst 'het geweld van de wil' noemt. Alleen dat geweld, klinkt het in het gedicht 'november-december', is opgewassen tegen 'het geweld van het woord'. Zoo van het denken valt te lezen als een machtsstrijd tussen het instinctieve, dierlijke verlangen enerzijds en de kanaliserende taal van de rede anderzijds. In de titelafdeling wordt in verschillende etappes een expeditie naar Antarctica beschreven. De bemanning lijdt onder de intense koude. Die grenservaring - er worden er nog wel meer beschreven in de bundel - doet hen terugvallen op primitieve instincten. In het zicht van de dood triggeren de wetten van de biologie de voortplantingsreflex. 'Uiteindelijk// is het enige wat we weten dat/ we geen deel hebben/ aan welke eeuwigheid ook [... ] We zitten tegenover elkaar geknield/ voorhoofd tegen voorhoofd,/ hand op elkaars hart, mond op mond en geslacht/ onophoudelijk wrijvend in geslacht, alsof we denken/ zo vuur te maken.'
Verhelst heeft altijd wel al geflirt met eros en thanatos, maar zo diep als hier is hij nog nooit in de krochten van onze geest afgedaald. In de reeks 'Strange Fruit' zijn gedichten gewijd aan kunstenaars als Sylvia Plath, Rainer Werner Fassbinder en David Foster Wallace - allen (minstens vermoedelijke) zelfmoordenaars. Zinnetjes uit psychologische rapporten zijn in zijn verzen beland: 'Oorzaak: spanningen. / Gevolgen: gevoelens van angst, het vermijden van plaatsen en/of situaties.' Zeer frequent maakt Verhelst gebruik van drie puntjes of 'vergeet' hij zijn zin af te maken: 'We volgen de bedding van opgedroogde rivieren in de hoop...', 'je weerloze handpalmen in de lucht, om eindelijk te kunnen, eindelijk/ eindeloos te kunnen'. Alsof het object van ons verlangen neigt naar het onuitspreekbare; alsof ze die restfractie is die niet door het geweld van de woorden getemd kan worden, en dus: de dood. De ultieme consequentie van de wil die 'massiever dan wijzelf in ons verankerd' staat. Omdat hij de lezer compromisloos confronteert met de radicaliteit van onze geestelijke en lichamelijke begeertes, is Zoo van het denken een uiterst gevaarlijke bundel. Verre van puur 'poëtische poëzie van een professionele poëet' dus, maar een op het scherp van de snee gevoerd onderzoek naar onze dierlijke (en dus menselijke) drijfveren.
Maar ook Peter Verhelst is bijna een vijftiger. Ook al is zijn nieuwe bundel een van zijn meest intense, de hoogtijdagen van zijn (onterecht) 'esthetisch' genoemde postmodernisme zijn voorbij. Verhelst beleefde zijn doorbraak rond de millenniumwissel. In diezelfde periode dook een nieuwe generatie op in de Vlaamse poëzie, een 'post-postmoderne' generatie, met dichters als Paul Bogaert, Inge Braeckman (beiden ook op de Nacht), Geert Buelens, Bart Meuleman en Jeroen Theunissen. Deze dichters werken verder op de uitgangspunten van de 'ethische' postmodernisten, Dirk van Bastelaere en Erik Spinoy. Zij onderzoeken in hun werk de neokapitalistische conditie en de gevolgen daarvan op de taal en op de leefwereld van het individu. Het is deze generatie die vandaag de dominante trend dicteert, getuige onder meer de bekroning van Paul Bogaert met de Herman de Coninckprijs 2010 en zijn nominatie voor de VSB Poëzieprijs 2011.
Heeft Nolens dan gelijk als hij in zijn jongste bundel dicht: 'Wij zijn allemaal post/ En neo geworden vandaag!'? Dat is maar de vraag, want intussen zijn er weer een heleboel nog jongere Vlaamse dichters gedebuteerd. Zeven dichters die na 2007 hun eerste bundel publiceerden, staan zij aan zij met Nolens en Verhelst op het podium van de Nacht. Andy Fierens en Stijn Vranken zullen zich daar zeker in hun sas voelen, want hun werk leent zich uitstekend tot dat soort van publieke manifestaties. Maarten Inghels, net bevallen van zijn tweede bundel Waakzaam , debuteerde in 2008 met Tumult in de Sandwichreeks van Gerrit Komrij en ontpopte zich tot een bezige bij, die niet alleen dicht, maar ook optreedt en niet verlegen zit om een opiniestuk over een maatschappelijk onderwerp. Sylvie Marie schrijft, als Humo -dichteres, ook zeer vaak over de maatschappelijke actualiteit, maar hield het in haar debuut Zonder (2008) intiemer. David Troch, ambassadeur van de poëzie van de stad Gent, combineert in zijn verzen evenzeer maatschappij en het intieme leven, terwijl Delphine Lecompte dan weer vooral geïnteresseerd is in de poëtische uitvergroting van zichzelf. Lies Van Gasse, ten slotte, publiceerde zopas haar derde bundel Brak de waterdrager. Haar verzen vormen op de eerste plaats een taalwereld en vertellen verhalen die hun betekenis voornamelijk in zichzelf dragen.
Deze generatie is natuurlijk nog erg jong en heeft zich nog maar zelden echt poëticaal uitgesproken, zoals ook blijkt uit het pas verschenen themanummer van cultuurtijdschrift rekto: verso over kunst en gemeenschap, waarin zij opgeroepen wordt dat wel te doen. Maar wel is duidelijk dat zij zich niet langer verplicht voelt haar plaats te bepalen tegenover het (post-)postmodernisme van de voorgaande generatie. Zonder scrupules dichten deze jonge wolven over wat hen bezighoudt, en dat kan nu eens een maatschappelijk onderwerp zijn, dan weer een liefdesaffaire of de mogelijkheden van taal. In die zin zijn zij wellicht meer verwant met Nolens dan met Verhelst. Maar nieuwe Nolensjes zijn het niet. Dat is ook nergens voor nodig: de oude doet het nog uitstekend.
31/12/2011
Op de kaft van Zoo van het denken, de nieuwste bundel van Peter Verhelst, staat een geënsceneerde foto van choreograaf Wim Vandekeybus die een paard berijdt. Het is een dynamisch, dramatisch, onmogelijk beeld van menselijke en dierlijke kracht die elkaar een ogenblik lang ontmoeten. Het is geen toeval dat deze foto de cover siert. De voorbije jaren heeft Verhelst verschillende teksten geschreven voor de voorstellingen van Vandekeybus. Het zintuiglijke universum van Verhelst heeft vele raakpunten met dat van de choreograaf. Zijn fascinatie voor het dier en het dierlijke, die in deze bundel vrij spel krijgt, is daar zeker niet de minste van. Ook Vandekeybus zoekt in zijn dans naar een beweging die aan het denken en het bewustzijn voorafgaat: een intuïtief aanvoelen van gevaar, onheil en redding dat zich misschien nog ergens onder vele lagen cultuur bevindt. Verhelst evoceert een wereld waarin de mens wordt overgeleverd aan een ‘nooit te temmen verlangen’. Dat verlangen vertaalt hij in de veelzijdige bewegingen, geuren, vormen van dieren, planten en landschappen, van de ondraaglijke hitte en volheid van de evenaar tot de even ondraaglijke leegte van Antarctica.
‘We grijpen het denken bij de heupen / en laten ons opnieuw in de dieren lopen’, luidt het, al maakt de bundel ook duidelijk dat dit niet meer haalbaar is: ‘Zo graag laten we ons meeslepen / door iets wat groter is, / waardoor we niet zien // hoe tussen de gespleten rotsen een man naar beneden komt / met twee stenen tafelen in zijn handen.’ Die man zijn we zelf en die twee stenen tafels onze twee hersenhelften. Zo snel laat het bewustzijn en het besef van de wet zich niet vervangen door een dierlijk verlangen.
De kleine cyclus ‘De Paarden’ is aan Vandekeybus opgedragen en maakt duidelijk hoe Verhelsts engagement met theater en dans ook de taal van zijn poëzie getekend heeft. Het zijn verzen geschreven op de adem van een performer. Met afgebroken zinnen, herhalingen, omkeringen, nevenschikkingen creëert Verhelst een bezwerend ritme: ‘Heb me op het strand / Heb een stok in het zand gezien, gericht op de borst van een aanstormend paard / Heb me volgezogen / Heb een aanloop genomen, de blik gericht op de punt van de stok / Heb me laveloos / Ben met volle kracht op de punt van de stok afgelopen / Zo barstens toe volgezogen was ik dat ik / Zo hard dat de stok zo diep dat de stok tot de oksel in het zand / Trillend als een speer boog de stok door, over zijn gewricht / Boog de stok zodat ik opgegooid, zodat ik zwiepend / Zo diep dat ik gutsend als een halsslagader / […]’ De stok, het paard en de ik-figuur worden in één en dezelfde obsessieve en haast geritualiseerde beweging opgenomen: de afzonderlijke objecten lijken in elkaar op te gaan, ze zijn in elk geval onlosmakelijk met elkaar verbonden. Die ‘figuur’ duikt vaker op in de poëzie van Verhelst, niet alleen in deze bundel. Hier bijvoorbeeld ook in het aan Stefan Hertmans opgedragen gedicht ‘Tweekoppig’, waarin een gesprek, wedstrijd, conflict… tussen de dichters geënsceneerd wordt ‘met de armen in de lucht als twee geweien’: ‘dat we — twee open monden in de tijd, twee schaduwen / van hetzelfde, elkaar zowel van de klippen duwend als elkaar // ervandaan trekkend, de vonkend aan de hoeven — het dier / tot pulp willen vertrappelen, handvol pulp als een hart // van ons waarin we elk aan een kant bijten tot we mond aan mond, / de armen om elkaars nek // eindelijk het dier van elkaar in elkaars keel / kapot kunnen schreeuwen.’ De mond die spreekt wordt teruggebracht tot zijn veel elementairdere functie van bijten. Het dier bespookt de poëzie sinds ze modern is geworden. Het dier is het onbereikbare andere van de mens en tegelijk het projectiescherm van zijn verlangens: ‘het dier dat we niet zijn — niet konden — en dat / we daadoor meer dan echt zijn geworden’. Precies omdat het verlangen naar het dier een onmogelijk verlangen is, wordt deze bundel ook bespookt door de dood, de zelfmoord en de destructie.
Zoo van het denken is een genereuze bundel van 115 pagina’s, die zich overvloedig laaft aan beeldende kunst en literatuur. Maar misschien is de lengte ook een indicatie voor een mogelijk gevaar dat de poëzie van Verhelst bedreigt. Dit is een schrijven dat hem gemakkelijk afgaat, bij momenten te gemakkelijk. Een strofe als ‘Hoe dieper we elkaar aankijken / des te beter voelen we / hoe we elkaar zijn // verloren’ heeft geen spankracht meer en hoort niet thuis in een bundel van een dichter van dit niveau. Zo zijn er wel meer passages die zich verliezen in een metaforiek die bij herhaalde lezing snel aan kracht verliest. Er staan veel bekoorlijke regels in deze bundel die een effect hebben bij een eerste lectuur — en zeker in het geval van een publieke voordracht — maar die bij nadere beschouwing toch weinig weerwerk bieden: ‘Zo mooi: de avond klimt / van de jurk van de vrouw in de haren van de man. Hoeveel monden hebben we / nodig om een avond als deze tot de bodem leeg te drinken, hoeveel tongen om in / de lelies die we zijn meeldraden te vinden die we zijn? Voel. Als je drinkt kom je / in je keel tot leven.’ De kracht van de bundel zit vooral in zijn obsessieve ritmes, zijn nevenschikkingen, zijn opsommingen, zijn performatieve adem.
[Erwin Jans]
T. van Deel
Peter Verhelst (1962) is een duivelskunstenaar: hij neemt voortdurend andere gedaantes aan, andere stijlen en gebruikt allerlei middelen om zijn creatieve bloedsomloop in verrassende banen te leiden. In deze nieuwe omvangrijke en gecompliceerde dichtbundel (met ook wel enige prozagedichten) combineert hij mens en dier, vandaar de titel ‘Zoo van het denken’ (Zoo is Vlaams voor Dierentuin). Alles is Zoo bij mensen, de dieren, de vogels, ze weerspiegelen het menselijk denken en handelen, ze beelden uit waar we om leven en angst over hebben (de dood, 'we durven de naam van het duister niet uit te spreken'). De zwarte kraai: 'een man staat in het donker als steenkool te glanzen'. Deze bundel grossiert in dierlijkheden – zwarte panter, sneeuwuil, Kaapse leeuw, walvis, kraanvogel, cheetah, bidsprinkhaan, eland, adder, paard, luipaard, zeeluipaard, sneeuwluipaard. Verhelst is een dichter die zinnelijkheid paart aan suspense; zijn beeldenrijkdom en suggestiviteit zijn ongeëvenaard. In zijn poëtische, gedachte dierentuin speelt zich metaforisch het hele menselijke leven af. Een boordevolle, intrigerende bundel.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.