Duel : roman
Joost Zwagerman
Joost Zwagerman (Samensteller)
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Prometheus, 2008 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : MAG F 3996 |
31/12/2009
Vier boeken liggen op mijn studeertafel, bij vlagen zwaar gemarkeerd met het leespotlood. Daardoor geven ze de indruk slechts ten dele gelezen te zijn en dat is voor een keer een juiste indruk. Het genre dat ze samen willen vertegenwoordigen ? het essay ? laat die partiële lectuur niet alleen toe, het maakt ze in zekere zin zelfs noodzakelijk. Essaybundels kan een mens het best mondjesmaat lezen, zoals ook poëziebundels. Essaybundels zijn geen boeken om te lezen, maar om te herlezen, in stukjes, steeds dezelfde stukjes, de aangestreepte, de beduimelde. Bij romans ligt zo'n lectuur per definitie een stuk moeilijker. De roman steunt immers op het beginsel van het verhaal, en verhalen zijn constructies die een lezer in hun totaliteit moet proeven om de essentie ervan te begrijpen. Heel anders is de fragmentarische kern van het essay: een flitsend verwoorde gedachte die uitstraalt naar de passages die er rondom staan en in het beste geval die andere passages ook het soort gloed meegeven die van de fragmentarische flits juist de kern maakt. Een roman heeft geen kern, hoogstens een interessante leegte waarrond zich een verhaal opdringt.
In het midden van mijn leestafel ligt het boek dat dient te worden besproken. Links en rechts ervan de andere boeken waartegen dat boek ? ik geef het maar meteen toe ? niet anders dan wat grijs kan afsteken. Toch denk ik dat de (oneerlijke) vergelijking ons beter kan doen doordringen tot het hart van de onderneming waarvan het te bespreken boek het resultaat heet te zijn. Links liggen op elkaar de Essays (Athenaeum, Polak en Van Gennep, 2004) van Montaigne, in de gelauwerde vertaling van Hans van Pinxteren, en een in 2007 verschenen dubbelnummer van 'De Gids' waarin een groep Nederlandse en Vlaamse auteurs hun eigen varianten van de 107 essays van de Franse grootmeester uitproberen. Rechts ligt de onlangs verschenen derde druk van The Oxford book of essays (Oxford Univ. Press, 2008), samengesteld door John Gross, voormalig editor van 'Times Literary Supplement'. En in het midden Joost Zwagermans bloemlezing De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays. Wellicht zou het eerlijker zijn als ik het boek in kwestie afwoog tegen de andere twee bloemlezingen waarmee dit volume een door Zwagerman beheerd drieluik vormt ? De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 250 verhalen en De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 60 lange verhalen. Maar het essay kan best leven zonder eerlijkheid. Meer nog, zonder eerlijkheid ademt het beter en vrijer.
De kaft van Zwagermans bloemlezing steekt alvast behoorlijk af tegen die van de anthologie die Gross samenstelde. Een vlakke wei met zwart-witte koeien op de voorgrond, en voor het overige een al even vlakke einder onder een loodgrijze hemel. De kaft moet ongetwijfeld een ironisch signaal geven, een signaal mogelijk van de ironie die ook het gemiddelde essay kenmerkt. Wat zeggen de koeien, wat zegt de wei? Dit zijn onze laaglandse letteren, met weinig pieken en dalen, maar dat neemt niet weg dat we op zoveel vlakheid ook best trots mogen zijn, trots omdat het van ons is en omdat een mens toch niet altijd naar omhoog moet kijken. Zwagerman beklemtoont dan ook eerst in het woord vooraf tot zijn bloemlezing dat nogal wat Nederlandse schrijvers (onder wie Hermans en Komrij) het essay een te pretentieus genre vinden, dat niet past bij hun dicht bij de grondse volksaard. Bij Gross gelukkig niets van dat valse soort bescheidenheid. Essays, zo weet hij, zijn op zich al oefeningen in zelfrelativering; daar hoeft een inleider niet nog eens een schepje bovenop te doen. De kaft van The Oxford book of essays is wit, puur wit zelfs als je het vergelijkt met de witte vlekken op Zwagermans koeien, met horizontaal de tip van een klassieke pen erdoor. Ook hier een kaft die een punt wil maken, het punt van de schrijver die als enige handelsmerk een pen heeft waarmee hij niets anders kan dan essays schrijven.
Het is geen eerlijke vergelijking, ik heb het al toegegeven, en ik geef mezelf een bijkomende reden om het nogmaals te beklemtonen. De essays bij Gross zijn enkel aan de taal gebonden, niet aan de tijd, of althans: niet zozeer aan de tijd als bij Zwagermans anthologie het geval is. Ze zijn alle geschreven in het Engels (dus door Engelsen, Schotten, Ieren, Amerikanen, noem maar op, inwoners ook van minder centrale gebieden in de door de taal van Shakespeare bijeengehouden Commonwealth) en verschenen tussen 1625 en vandaag. Het aanbod aan auteurs en teksten waaruit Zwagerman kon putten, is vanzelfsprekend veel beperkter. De begindatum die de selectie van Gross bepaalt, is ook minder symbolisch dan bij de door Zwagerman gehanteerde chronologie. Het eerste essay bij Gross is van de hand van Sir Francis Bacon, de wetenschapper-schrijver die het genre in het Engelse taalgebied introduceerde met een verzameling van het soort reflecties dat ook Montaigne schreef. Zwagermans verzameling begint een kwarteeuw
later, bij het begin van wat we dan maar de moderne Nederlandse letterkunde zullen noemen, in 1880. (Vijftien jaar geleden begon de moderne letterkunde nog in 1800 en het valt te vrezen dat ze over vijftien jaar in 1950 zal beginnen. Er is iets vreemds aan de hand met het historisch besef van onze letterkundigen, maar misschien moet ik daar maar eens een essay over schrijven veeleer dan deze kwestie in een recensie binnen te smokkelen.)
Op zich biedt Zwagermans chronologische vertrekpunt natuurlijk een criterium als een ander, en diezelfde begindatum was er ook al bij de andere twee afleveringen van zijn drieluik. Maar het is wel een criterium dat ervoor zorgt dat de lezer gaat denken dat er voor 1880 geen essays geschreven zijn die deze naam waardig zijn. Dat jaar staat in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde voor de Tachtigers, en dus voor een literatuuropvatting die zich richt op vernieuwing en originaliteit. In de poëzie en de prozaliteratuur laat dat principe zich het duidelijkst voelen: verhalen en gedichten van na 1880 zijn niet zelden erg verschillend van verhalen en gedichten die daarvoor werden geschreven, en die laatste doen voor hedendaagse lezers inderdaad vaak ouderwets aan. Voor het essay ligt dat toch wat anders. Het is immers een genre dat in de kern van zijn bestaan naar traditie neigt. In die zin is het geen toeval dat de grondlegger van het essay een renaissanceauteur is, aangezien die het wezen van de schrijfarbeid juist ziet als een vinden van zijn eigen stem en positie binnen een waaier van stemmen en posities van anderen. De auteur van de renaissance maakt de traditie levend en vindt daarin zichzelf. Het is een geval van wederzijdse mond-op-mondbeademing: Montaigne blaast de traditie nieuw leven in en hij leeft zelf in die arbeid op. "Ik portretteer mijzelf", zo schrijft hij bij het begin van zijn Essais, maar het wordt de lezer al gauw duidelijk dat Montaignes zelfportret er een is dat wordt opgetrokken door middel van reflecties en citaten die uit de koker van anderen komen. "Ik vorm zelf de stof van mijn boek", schrijft hij verder nog, maar het is een zelf dat zich enkel laat vangen in een door anderen geweven net. In Montaignes literatuuropvatting ? en het essay is van die opvatting naar mijn gevoel het genre bij uitstek ? staat niet de absolute originaliteit van de autonome schrijver die zichzelf via zichzelf uitdrukt voorop, maar de creatie van een eigen plaats binnen de traditie door een schrijver die zichzelf via anderen uitdrukt, of daartoe althans een poging onderneemt.
Het essay, dat weten we sinds Montaigne, is een probeersel, wat tegelijk betekent dat het een mislukking kan zijn. Zowel Gross als Zwagerman stellen in de inleiding bij hun bloemlezingen dat het essay eigenlijk ondefinieerbaar is. "Even more than most literary forms," schrijft Gross, "the essay defies strict definition." Het essay, zo voegt Zwagerman daaraan toe, "is een ongrijpbaar genre". Dat mag dan al zo zijn, het is toch zinvol het essay te onderscheiden van non-fictie in de algemene zin van het woord. Non-fictie is een genre dat door velen wordt bedreven, maar slechts een handvol van die velen beheerst de kunst van het essay. Het verschil ligt zeker niet in de keuze van het onderwerp (essays kunnen over alles en niets gaan, net als non-fictie), maar wel in de vorm waarin dat onderwerp wordt behandeld. Het goede essay (en om echt een essay te zijn moet het goed zijn) is geschreven in een doorgedreven literaire stijl, door een auteur die datgene wat hij wil zeggen laat terugkeren in hoe hij het zegt. Het is een stijl waarin de gedachte die ontwikkeld wordt, zich zonder dat het opvalt gedragen weet door de woorden waarin de gedachte vorm krijgt, niet alleen gedragen overigens, maar in de lucht getild, met een ongedwongenheid die van het essay ook het genre bij uitstek maakt om, zoals Italo Calvino ooit suggereerde, de zwaarte van het leven voor eventjes te verlichten. Montaigne is opnieuw een voorbeeld als geen ander: zijn meest terugkerende onderwerp is de dood, de sterfelijkheid van de mens, zowat het zwaarste van alle thema's waaraan een schrijver zich zou kunnen vertillen. Montaigne slaagt er evenwel in om de ernst van zijn onderwerp weg te nemen door het in een vorm te verpakken die dat onderwerp niet alleen verteerbaar maakt, maar de lezer ook plezier doet beleven aan een reflectie die in wezen allesbehalve plezierig is. De modus bij uitstek van het essay is de melancholie, zo lijkt me, de "licht geworden droefheid" die de schrijver in staat stelt om, opnieuw volgens Calvino, "de veelvoudigheid van alle dingen" uit te drukken.
Die veelvoudigheid van alle dingen slaat niet zozeer op het feit dat het essay alle onderwerpen aankan, maar dat het een onderwerp aan verschillende kanten tegelijk belicht. Dat maakt het essay ook verschillend van de column, het genre dat bij onze tijd lijkt te passen zoals het epos bij de tijd van Homerus. De column is immers weinig meer dan een ideetje dat op een paar vierkante centimeter wordt ontwikkeld door een schrijver die in wezen geen tijd heeft om te schrijven, voor een lezer die in wezen geen tijd heeft om te lezen. Toegegeven, sommige columns zijn mini-essays, met alle kwaliteiten van dien, maar veel meer komt het omgekeerde voor: essays die ruim uitgevallen columns lijken. Ik bedoel dat laatste vanzelfsprekend niet in de kwantitatieve zin van het woord, maar in de kwalitatieve. De bloemlezing van Zwagerman bevat nogal wat van die teksten, vind ik, waarin noch de kwaliteit van de gedachte noch die van de verwoording uitstijgt boven de middelmaat. Het zijn teksten die met een te groot gemak zijn geschreven ? het gemak van de schrijver die zich te snel tevreden stelt met de gedachte die wordt ontwikkeld en zich ook te weinig zorgen maakt over de juistheid van de verwoording. Het zijn teksten die te weinig aan het ideaal van de literatuur beantwoorden zoals Calvino dat in zijn Zes memo's voor het volgende millennium (Bert Bakker, 1991) beschreef: "De literatuur is het Beloofde Land waar de taal wordt zoals zij eigenlijk zou moeten zijn."
Wat de toekomst van het essay betreft, ligt dat Beloofde Land ? zo lijk ik hierboven enigszins te suggereren ? achter ons, niet voor ons. Zwagermans anthologie begint in 1880, maar na amper 200 van de 1500 pagina's die dit dikke boek telt, zijn we al voorbij 1945. Het ongewilde effect van zoveel 'hedendaagsheid' is dat je niet anders kan dan besluiten dat er weinig echte essayisten zijn in de moderne Nederlandse letterkunde. Op iemand als Cees Nooteboom zou ik mijn geld nog kunnen inzetten en dat is niet toevallig een schrijver die zich ? net als Calvino overigens, maar op een ongetwijfeld andere manier ? in zijn essayerende werk Montaignes project tot het zijne lijkt te maken door zichzelf te portretteren via materialen die hem door anderen zijn aangereikt en die hij met anderen kan delen, waardoor hij ook zichzelf kan delen. Bij Montaigne (en bij Calvino) is dat materiaal doorgaans afkomstig van de allergrootsten, denkers en dichters die door de eeuwen heen de traditie hebben vormgegeven waarin de essayist zich een plaats wil verwerven. De gemiddelde referentie in het gemiddelde essay dat Zwagerman bloemleest is veel lokaler en hedendaagser. Dat betekent niet per definitie dat het ook minderwaardig is, maar het levert wel vaker stukken op die maar moeilijk uitstijgen boven de onmiddellijke context van hun productie. (Een mooi voorbeeld, oneerlijk, ten derden male: leg Montaignes 'De een zijn dood is de ander zijn brood' ? nauwelijks een pagina lang ? naast Zwagermans variant van dat essay in het hierboven vermelde themanummer van 'De Gids': Zwagermans tekst is vijf keer zo lang, maar meer dan vijf keer zo dun.)
Montaigne stelde dat zijn essays bedoeld waren voor zijn vrienden en zijn verwanten, en een geslaagd essay moet inderdaad bij de lezer de indruk opwekken dat de steller van de tekst een goede vriend zou kunnen zijn die het waard is te allen tijde te worden herinnerd. Daarom schreef Montaigne naar eigen zeggen ook zijn essays: om de herinnering aan zichzelf levend te houden. Ik heb bij het lezen van Zwagermans bloemlezing maar weinig het gevoel van verwantschap of vriendschap gehad dat het lezen van de Essays kan opleveren. Maar dat zegt ongetwijfeld evenveel over mij als over de hier besproken teksten. [Jürgen Pieters]
Gerard Oevering
Deze bloemlezing van Nederlandse essays completeert de trilogie van bloemlezingen van Zwagerman uit het Nederlandse proza van na 1880 (na de korte verhalen in 2005 en langere verhalen in 2006). Het essay blijkt een tastend zoeken te zijn, nu eens bijtend (Hermans) of reflecterend (Nooteboom), dan weer ideologisch betrokken (J.de Kadt). In de inleiding een verantwoording van het genre, de keuze en het voor een auteur maximale aantal te scoren essays en de reden waarom ervan is afgeweken. De meeste essays zijn onverkort weergegeven. Niet enkel literatoren zijn opgenomen, maar ook historici (Johan Huizinga), filosofen (Cornelis Verhoeven), biologen (Midas Dekkers) en psychologen (Douwe Draaisma). Sommige namen ontbreken helaas, zoals Lolle Nauta, Marnix Gijsen, Dirk Coster. De bundel biedt een keur aan stilistische verscheidenheid: van omslachtig formulerende 19e-eeuwers tot het glasheldere proza van Karel van het Reve. Ook vallen de ontwikkelingen van het genre erin af te lezen. Deze ‘Zwagerman’ is uniek in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur, en geeft een monumentaal overzicht van 120 jaar persoonlijke reacties op culturele verschijnselen. Een schitterend boek. Kleine letter.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.