Wit is altijd schoon
Leo Pleysier
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
De Bezige Bij, 2004 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : PLEY |
Peter Haex
ru/eb/28 f
DE TROUSSE
Pleysier kiest alweer voor het vrouwelijke perspectief, net zoals in zijn eerdere werk de moeder en de zus het woord krijgen. Dit keer vertelt Rosa, een oude non, over hoe ze Vlaanderen mist, hoe ze nooit helemaal heeft kunnen wennen aan het leven in India.
En nu, aan het eind van haar leven, loopt ook het tijdperk van de Vlaamse missiezusters ten einde. Het hospitaal krijgt een Indiase manager, de drie overgebleven Vlaamse zusters voelen zich aan de kant gezet.
In dat leven van het verzorgen van de armsten is er ook plaats voor gevoel. Er is de passie voor God, maar ook een innige en immer kuise vriendschap voor Astrid, die met haar trousse, een dokterstas, door het hospitaal paradeerde.
De trousse is een ode aan een verdwenen mensensoort en een tot tranen toe bewegende uitdrukking van de hoop dat al het kwade en mensonterende ooit zal kunnen worden weggevaagd.
Leo Pleysier, De trousse, De Bezige Bij, 76 p, 13,50 euro.
Jos Borré
rt/aa/03 m
Leo Pleysier
De trousse
De Bezige Bij, Amsterdam, 74 p., 13,50 euro.
In De trousse laat Leo Pleysier de tante non uit De Gele Rivier is bevrozen weer aan het woord met een authentiek verhaal over overtuiging en hoe de tijd die langzaam vermaalt. Een poging om los te raken van zijn bekende stramien, zo lijkt het wel. Maar toch komt Pleysier weer uit in de schaduw van zijn onovertroffen roman Wit is altijd schoon.
Van de jammerlijk misleide Beatrijs tot de in Congo beestachtig verkrachte Angélique (2003) van Erik Vlaminck, nonnen trekken een apart spoor door de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde. Misschien doen ze het zo goed in Vlaams proza omdat ze de aloude tweespalt van de Vlaamse volksaard belichamen, vroomheid en generositeit. Omdat uitgerekend aan degene die zich in hun engagement zo moederlijk toegewijd en zorgzaam toonden, jammerlijk een nest gelukkige kinderen verloren is gegaan. Of omdat die overgave vreemd en onbegrijpelijk overkomt voor wie zelf niet geroepen is en de weg naar de vleselijke passie koos. Schuilt in die aanhankelijkheid en die overgave niets dubbelzinnigs? Zit daar geen omgebogen hunkering onder? Een scheefgewrongen persoonlijkheidstrek?
Gerard Walschap, zelf uit het klooster gewezen omdat hij zijn seksuele drift niet kon bedwingen, liet zijn Zuster Virgilia (1951) in weerwil van een overleden moeder en hulpbehoevende kleine zussen en broers het habijt aantrekken om met een onbevattelijke verbetenheid in een geur van heiligheid haar zelfvernietiging te bewerken. De afvallige Walschap gunde haar met veel inleving haar keuze vanuit een diepe roeping. Maar waarom toch? Maria Rosseels stelde in Dood van een non (1961) de onvoorwaardelijke onderwerping aan een veeleisende en meedogenloze in plaats van barmhartige God ter discussie. Heel plastisch liet Hugo Claus in De verzoeking (1981), na een eerder foutgelopen huwelijk en een miskraam, een stokoude en blinde non barsten van de walg om een afgestompt leven in dienst van Christus. En in De Gele Rivier is bevrozen (1993) mat Leo Pleysier de toenemende vervreemding en aliënatie van een tante non in China en India af aan de groeiende onverschilligheid tegenover haar levenskeuze van haar familieleden in het alsmaar rijkere, geseculariseerde en zelfingenomen Vlaanderen.
Misschien heeft die zelfde tante non als model gediend voor Pleysiers novelle De trousse. Roza is een van de laatste drie Vlaamse nonnen in een ziekenhuis annex verpleegstersschool in het zuiden van India. Omdat ze niet meer zo goed mee kan, is haar opdracht in het ziekenhuis wat aangepast, maar ze houdt gewillig de strenge dagelijkse routine van het kloosterleven aan. In haar lange missie heeft ze een aantal dingen zien veranderen, en niet altijd ten goede. De aanpassing van het habijt na het concilie bijvoorbeeld. Die kwam van pas in de tropische hitte. Maar zonder kapje voelde ze zich toch maar naakt. Of de nationalisering van het ziekenhuis door de Indiase overheid, waardoor de nonnen het beheer van wat ze zelf vanuit het volkomen niets hebben opgebouwd, uit handen hebben moeten geven. Meer en meer ziet ze de tegenstellingen tussen het Oosten en het Westen groeien, tussen de ouderwetse doctrine en het noodgedwongen pragmatisme, bijvoorbeeld in de opleiding van Indiase zusters en verpleegsters. Niet dat ze niet voor de vooruitgang gewonnen is. Als een ver nichtje op bezoek komt, prijst ze jonge Vlaamse vrouwen omdat ze zo pront en ongedwongen in de wereld staan. Ze kijkt er welwillend tegenaan vanuit haar wereld waarin de gewoonten en zekerheden van lieverlede afkalven. Als de hindoepartij de komende verkiezingen wint, worden de nonnen misschien zelfs wel uit het land gezet.
Terug naar het moederland dan? Dat ligt moeilijk. Ze is in 1978 nog eens kort teruggekeerd en toen is haar al opgevallen hoe anders alles geworden is. Sindsdien zijn ook zoveel mensen gestorven. "Wat zal ik nog gaan doen in België? Ik loop daar verloren. En om daarginds de curiositeit of de antiquiteit te gaan uithangen, daar bedank ik voor. Want ik heb begrepen dat God verdwenen is uit Vlaanderen. In de winkels, de magazijnen en de koophallen daar loopt het alle dagen storm, maar de kerken zijn leeg." En vooral: "Ik voel mij hier in India veel dichter bij God." In haar werk. Onder de gewone, hulpbehoevende mensen. In het bescheiden, simpele leven. Ze heeft er trouwens al een graf laten uithouwen. Uithouwen, ja, want in Vlaanderen is de bodem "zacht en gewillig", maar in India zit onder een dun laagje rode aarde metersdik massief graniet. "Het uithouwen van een graf, daar werkt een arbeider al gauw een week aan. (...) We zijn dus wel verplicht om onze voorzorgen te nemen." Voor zulke treffende details in de marge van een verhaal heeft Leo Pleysier een bijzonder oog.
En het oor laat zich bij Pleysier natuurlijk ook niet onbetuigd. Als bedienaar van het woord smaakt en proeft hij zorgvuldig zijn taal en dwingt hij ze tot dienstbaarheid in, bijvoorbeeld, treffende tautologieën. Astrid, zuster en arts, wijst de voor netheid en hygiëne en organisatie toch al zo gevoelige Roza er tijdens een operatie op "hoe zuiver en ordelijk en proper het eruitziet van binnen, (...) hoe alles blinkt en glanst, hoe alles stuwt en trilt en pulseert, het is toch zo mooi om te zien als het vanbinnen helemaal in orde is." Maar, hoeft het nog gezegd, het raakst capteert Leo Pleysier de eigenheden en subtiliteiten van het Vlaamse idioom. Dat van een oude non die al jaren is afgesneden van de taal van haar jeugd en die niet heeft weten evolueren. Dat van frasen als "hoe schoon nog de wereld" of "klein Anna zat op ene steen" die zijn blijven resoneren in haar aanhankelijke gemoed. Dat van het volk, een idioom van een rijkdom die een schrijver zelf nauwelijks zou kunnen bedenken. Geen grotere minachting voor Delphine, de Parijse overste van de Franse nonnen, kan weerklinken dan in "dat loopt rond in sari; dat rookt sigaretten; dat amuseert zich op het internet, dat rotst van hier naar daar en van hot naar haar, gans India door. (...) Kortom, dat hangt hier de grote madame uit."
Astrid, de zo verstandige en bekwame zuster Astrid, is dood. Een borstkanker heeft zich over haar hele lichaam uitgezaaid en ze is in helse pijnen gestorven. Heel de tijd is ze verpleegd door Roza, en toen Astrid haar einde voelde naderen heeft ze Roza haar fraaie kalfslederen dokterstas met instrumenten cadeau gedaan. Daar maakt Roza nu gebruik van om het stoffelijk overschot te bewerken. Na afloop ziet het er "zo mooi, zo vredig, zo gaaf, zo onberispelijk" uit dat een lange stoet van nieuwsgierigen het opgebaarde lijk komt groeten. De operatie van Roza laat Pleysier uitgroeien tot een metafoor voor haar diepe en wellicht onbewuste verlangen naar de gave mens in een ongeschonden bestaan, in zijn ongerepte oorsprong dichter bij God, immuun voor de macht van de ontbinding die het leven heeft geüsurpeerd.
Een ander soort schrijver zou met dit alles een forse roman ineengetimmerd hebben, met politieke achtergronden, culturele tegenstellingen, tijdsgewrichten, religieus versus humanitair engagement, trouw en vervreemding, persoonlijke twijfel en diepe aandrift. Kijk naar Aster Berkhof, die andere schrijver uit Rijkevorsel, die dat deed in Dagboek van een missionaris (1962), een roman die ook in India speelt. Maar Leo Pleysier is een man van weinig woorden. Zo weinig dat het hier op hardnekkig minimalisme gaat lijken. Een forse roman, dat is zijn ding niet. Het moet bescheiden, met niet meer woorden dan strikt nodig. In dit korte bestek slaagt hij er overigens wel in, zoals Walschap, met al het nodige respect en zonder een greintje dubbelzinnigheid zijn personage overtuigend zichzelf te laten zijn. En meer dan nu, allerminst expliciet, hoefde hij niet te zinspelen op Roza's verdoken drijfveren en diepste hunkering. Maar zat er toch niet meer in? In Zwart van het volk (1996) en in De dieven zijn al gaan slapen (2003) leek Leo Pleysier te proberen weg te raken van wat een herkenbaar, hoewel alsnog ongeëvenaard stramien in zijn schriftuur is geworden. Afrika en nu ook weer India dringen zich op in zijn werk. Maar met een vrouwelijke 'ik', weliswaar als vertelster en dus niet als een geregistreerde stem of een monologue intérieur, en met een finale met een dode vrouw onder een smetteloze lijkwade, komt hij via een verre omweg toch weer vlak in de buurt uit van zijn blakende wit, dat nog altijd het schoonste is.
Een andere schrijver zou een forse roman ineengetimmerd hebben, met politieke achtergronden, culturele tegenstellingen, religieus versus humanitair engagement, trouw
en vervreemding.
Maar Leo Pleysier
is een man
van weinig
woorden.
Lieve de Boeck
rt/aa/25 m
Pleysiers fascinatie voor taal komt in De trousse' ruimschoots tot uiting.
Het hoofdpersonage van de pas verschenen novelle De trousse van Leo Pleysier, een missiezuster, was ook een belangrijk personage in zijn roman De gele rivier is bevrozen . Het ik-personage uit de De gele rivier is bijzonder geïntrigeerd door deze non, die eerst in China en later in India werkt; ze is een curiosum in het erg gesloten universum van zijn Kempense familie.
Haar taalgebruik, haar opvattingen en het beeld dat ze van haar thuisland heeft, zijn blijven stilstaan. Daardoor wordt ze in de ogen van haar familie gaandeweg een anachronisme, een vertegenwoordiger van een vervlogen tijd. In De trousse geeft de auteur haar een eigen stem en licht hij een sluier op over haar bestaan als missiezuster.
Maar zoals we dat van hem gewend zijn, is Pleysier zuinig met woorden en laat hij het mysterie rond het personage deels intact.
De missiezuster, die Roza heet, doet het relaas van enkele cruciale momenten in haar leven. De lezer kan achter die fragmenten wel een totaalbeeld vermoeden. Op die manier blijft het raadsel overeind; die werkwijze is zowat het handelsmerk van Pleysier. Roza werkt al meer dan vijftig jaar als verpleegster in India. Zij heeft het thuisfront in de Kempen en de familiebesognes letterlijk en figuurlijk ingeruild voor een grotere wereld.
Ze stelt haar leven ten dienste van anderen in een uitgestrekt en exotisch, maar straatarm land. Voor politiek heeft ze geen aandacht, regimewissels gaan grotendeels aan haar voorbij, tenzij de gevolgen ervan direct voelbaar zijn in het klooster en het ziekenhuis.
Alleen wat zich in haar nabije omgeving afspeelt, heeft haar intense aandacht. Ook dat is typerend voor Pleysier. Hij plaatst in zijn boeken wel vaker een microkosmos tegenover de grote buitenwereld.
Roza's diepste emoties gaan naar de lijdenden, naar God en naar haar medezusters. Pleysier portretteert dit religieuze leven zonder spot of ironie.
Wanneer zuster Astrid, Roza's steun en toeverlaat, aan borstkanker sterft, verricht Roza een haast onmenselijk werk. Ze ontdoet het lijk van alle tumoren en andere sporen van de ziekte en maakt het lichaam van haar vriendin weer schoon en mooi voor diegenen die om haar willen rouwen.
Het leven van zuster Astrid, van wie ze een ,,trousse'' heeft geërfd (een kalfsleren dokterstas), heeft Roza niet kunnen redden, maar ze kan het dode lichaam van haar vriendin wel ontdoen van de sporen van het immense lijden dat ze heeft doorstaan.
Roza wil zuster Astrid haar waardigheid teruggeven door voor de rouwenden de illusie te wekken dat ze vredig is ingeslapen.
Want ze beseft dat die rouwenden graag willen geloven dat zuster Astrid, een van hun helden, ook bij haar laatste gevecht dapper is gebleven.
Pleysier lijkt te suggereren dat het eigenlijk niet zoveel uitmaakt op welke plek in de wereld je leeft. Het leven heeft altijd en overal zijn grootse en benepen kanten. Ook zijn fascinatie voor taal komt in De trousse ruimschoots tot uiting. Taal speelt een belangrijke rol voor Roza, ze is haast belangrijker dan haar afwezige familie.
Door Vlaams te praten met haar medezusters kan ze een apart wereldje creëren, waarin ze even weer thuis kan komen.
Na al die jaren spreekt ze nog altijd de taal uit haar jeugd. Dat levert mooie staaltjes belegen taalgebruik op. De voor Pleysier zo typische woordlitanieën krijgen in deze novelle de allure van gebeden.
De trousse eindigt met de woorden ,,goud in de mond''; een flard van een versleten spreekwoord, dat hier een nieuwe betekenis krijgt.
Marc Holthof
rt/aa/06 m
Soms vraag ik het me wel af. Waarom schrijft hij nu eens geen dikke boeken? Van die boeken waarin je kunt doorlezen tot het buiten lente is. Eigenlijk weet ik het zelf wel. Omdat Leo Pleysier die breedvoerigheid niet nodig heeft, natuurlijk. Ik hoef maar een eerste zin uit zijn boeken te lezen en ik ben er al mee weg. Het zijn altijd dunne romans, met korte zinnen waaruit dan ineens een hele wereld tevoorschijn komt. Leo Pleysier schrijft veel over zijn leven in de Kempen, en die Kempen blijken dan altijd het hele bestaan te bevatten. Ik wist het voordien al, maar sinds Leo Pleysier weet ik het nog beter: de Kempen zijn een metafoor voor ons zijn. Onlangs vloog ik over de Sahara, ik keek uit het raam en meteen kwam Leo Pleysiers roman 'Zwart van het volk' in gedachten. Daarin vliegt de verteller ook boven de Sahara. En alles bleek te zijn zoals ik het jaren geleden al gelezen had. Misschien wel nog eerder door zijn roman dan door wat ik zag. Meer kan je van literatuur niet verlangen. Daarom dus hoeft Leo Pleysier geen dikke boeken te schrijven.
Thuis in God
Hij heeft het in zijn oren geknoopt. Zijn nieuwe boek, 'La Trousse', is een novelle van amper 75 pagina's. Maar daarin ontplooit zich wel een wereld zoals alleen Leo Pleysier dat kan. Een tantenonneke, Roza, vertelt in een monoloog over haar voorbije leven. Zij is misschien wel het gelijknamige uitheemse tantenonneke uit 'De gele rivier is bevrozen', al zijn er ook verschillen tussen de twee personages. De Roza uit 'De gele rivier' heeft zowel in China als in India gezeten. Roza uit 'La Trousse' spreekt enkel over India. De hoofdfiguur uit 'La Trousse' stond al een paar keer letterlijk beschreven in Pleysiers vorige boek, 'De dieven zijn al gaan slapen'. Daarin was sprake van een tantenonneke uit Hoogstraten. Zij was verpleegster geworden tijdens de oorlog. Nog geen 30 jaar oud nam ze daarna de beslissing haar leven in handen van God te leggen. Ze vertrok halverwege de jaren 50 met vijf andere zusters naar Zuid-India en stichtte er een ziekenhuis. De korte stukjes over haar in dat boek komen bijna allemaal terug in 'La Trousse'. Behalve één eigenlijk, een observatie over haar trotse uiterlijk ('Zo recht, zo rijzig, zo vitaal als ze eruitziet. Nog altijd'), en over haar haast onreligieuze ijdelheid ('maar zie mijn haren. O zo grijs.'). In 'De dieven zijn al gaan slapen' observeert de schrijver immers zijn tantenonneke. In 'La Trousse' trekt dat naamloze tantenonneke Roza het woord naar zich toe.
In 'De dieven zijn al gaan slapen' stond ook te lezen waarom Leo Pleysier zo gefascineerd is door tantenonnekes. In een imaginaire brief aan Gerard Walschap schrijft Pleysier hoe verbaasd hij kan zijn over hoe snel het geloof verdween uit onze streken. In enkele decennia raakten we van God los. De tantenonnekes die voorheen als kruisvaarders vertrokken, hebben hier nu niets meer te zoeken. Ze zijn antiquiteiten geworden. 'Bij die missionarissen en zendelingen van eertijds zijn er echter ook die níet meer terugkomen, en die hopen daardoor de eer aan zichzelf te houden.' Zo ook zijn tantenonneke, die haar hele leven koppig zweeg en in India bleef werken. Dichter bij God, schrijft Pleysier, maar in haar monoloog lijkt het vooral dichter bij zichzelf te betekenen.
Misschien is Pleysier door tantenonnekes gefascineerd omdat ze zoveel vormen van vervreemding in zich dragen. Ze hebben een thuis in België maar zijn ook thuis in India. Ze zijn vreemd voor de schrijver want altijd ver weg, maar ook nabij, want ze zijn familie. Ze hebben een innige relatie met God, maar dat is toch ook iets afstandelijks? Ze zijn oud en vervreemd van een wereld die niet in die God gelooft. Ze leven enerzijds met andere zusters samen als waren ze een gezin, maar anderzijds hebben ze een afstand van elkaar. Zoals hij in zoveel andere boeken zijn eigen relatie met zijn omgeving op een imaginaire kaart zet, zo brengt Leo Pleysier in 'La Trousse' de relatie in kaart van een non met haar omgeving. Het tantenonneke Roza is vreemd tegenover India, vreemd tegenover haar thuisland en vreemd tegenover God, en terzelfder tijd thuis in India, thuis in Hoogstraten en thuis in God.
Meester
Die dubbelzinnigheden hebben een wonderbaarlijk dramatisch effect. Leo Pleysier is een meester in het scheppen van onderhuidse emotie door bijna onzichtbare contrasten in zijn boek te verstoppen. Contrasten die je amper leest, maar wel heel snel aanvoelt. Zoals in de eerste zin al van 'La Trousse'. Het is vroeg in de morgen, het tantenonneke ligt in bed en ze hoort de vogels zingen. Ze heft aan. 'Wat mij uit mijn slaap wekt, elke morgen, al vijfenveertig jaar lang, is het zangkoor van de vogels in de bomen. Halfzes en pikdonker is het dan nog. De vleermuizen maken jacht op de rondvliegende motten.' Het ziet eruit als een zin van dertien in een dozijn. Een non en vogelgezang, dat hoort sinds Franciscus van Asisi toch je reinste idylle te zijn? De zon houdt nog even kop in kas maar de schepping kondigt zich al in al zijn glorie aan. Niets daarvan. Met 'wekken' voel je al dat de violen nog niet gestemd zijn. En dan die 'al vijfenveertig jaar lang', het klinkt alsof de gewoonte meer een last is dan een zegen. 'Pikdonker', dat roept vervolgens helemaal de dreigende duisternis op. Als ten slotte de vleermuizen de motten beginnen op te vreten, dan blijkt de idylle helemaal palliatief. In één eerste zin staat ze er: een tantenonneke, ja, maar vooral een angstig individu met twijfels over haar leven, haar omgeving, haar relatie met God en de wereld. Iemand die dankbaar hoort te zijn en dienstbaar want zo is het haar geleerd, maar diep in zichzelf weet dat ze meer mens is dan non, meer lichaam en gevoel dan archetype. Door dat soort dramatische zinnen vind ik de romans van Leo Pleysier zo mooi, ook deze weer. Er staat geen enkel gevoel letterlijk in, maar je ziet door de huid de aders lopen. In een monoloog zoals 'La Trousse' - en in vele andere romans van Leo Pleysier - heeft alleen de verteller het woord. De schrijver kan die woordenstroom enkel volgen, zo lijkt het wel. Alleen legt de schrijver de verteller natuurlijk de woorden in de mond. Met een ogenschijnlijke onschuld in taal de wereld verdraaien, het is een vorm van geniepige genialiteit.
Uit de kast
In haar taal geeft het tantenonneke zich nog het meeste bloot. Vaak gebruikt ze verheven woorden, religieuze schrijftaal die niet van haar lijkt, voorgeprogrammeerde zinnen als een wankel houvast. Zoals over haar roeping, die toch eenzaam maakt. 'Door de genade van God ben ik wat ik ben. Met geheel mijn wil hunkerde ik hier vurig naar.' Ik geloof er niets van. Het klinkt alsof ze met man en macht probeert een verlossende interpretatie van bovenaf te voelen als iets van zichzelf. Ze heeft God om haar twijfel te sussen. Je gelooft haar nog minder omdat haar taal, van formaliteit ontdaan, pas echt op dreef raakt wanneer het over wereldse dingen gaat. Over bloemen, over zuster Astrid die haar overste was, over het feest voor haar vijftig jaar als zuster, toen ze voor de eerste keer een sari droeg, vooral om de anderen een plezier te doen. In haar schuilt een ander, menselijker verlangen dat soms naar boven komt. 'Ik ben een vis die in de weidse stroom zwemt. Ik ben een vogel die vrij vliegt tot in de hoge uitgestrektheid van de lucht.' Op die momenten krijgt haar vreugde de ruimte, maar dan liggen ook haar angsten bloot, of haar spijt. Het meest ironische van de monoloog is dat het tantenonneke Roza wel klaagt over hoe God verdween uit het leven in het thuisland België, maar tegelijkertijd wordt ze zelf van God ook niet bepaald enthousiast. Ze haalt hem af en toe uit de kast, omdat het moet, met opgekuiste woorden. Maar de bezieling lees je pas als ze samen met Astrid mensen opereert, en ze beiden vol bewondering kijken naar alle organen, zo mooi in elkaar passend. Voor God is weinig ruimte in India, het leven dringt zich er te veel voor op.
'La Trousse' lijkt een heel banaal verhaal van een tantenonneke in een ver land. Vooral door het subtiele spel met tegenstellingen geeft de ogenschijnlijk afwezige schrijver aan zijn monoloog toch een dramatische kracht. Het tantenonneke schildert van zichzelf een heel menselijk en kwetsbaar portret. Leo Pleysier kan puur door zijn vorm ontroering creëren, en dat is wellicht van het hoogste goed.
Leo Pleysier - La Trousse - 2004, Amsterdam, De Bezige Bij, 74 blz., 13,5 euro, ISBN 90-234-1437-3
31/12/2004
Over tante Roza die have en goed, familie en kennissen achterliet in Vlaanderen om in het Verre Oosten het geloof te verkondigen had Leo Pleysier reeds geschreven in De gele rivier is bevrozen (1993). Diezelfde tante Roza komt nu in De trousse zelf aan het woord. En even nadrukkelijk als in De gele rivier is bevrozen staat Pleysier een precieus, tot in de kleinste details opgesmukt taalkunstwerk voor ogen.
Halfzes: zuster Roza ontwaakt. Tien voor zes: de bel is het signaal om in de kapel te gaan bidden. Kwart na zes: de bel van de verpleegstersschool. Half zeven: de klok van de grote kapel. Zeven uur: één enkele slag van de klok van de grote kapel om het begin van de eucharistieviering aan te geven. Maar ook het signaal voor het einde van de nachtpermanentie in de verschillende afdelingen van het hospitaal. Zo wordt het leven van de vertellende ikfiguur in De trousse gedirigeerd en, zoals in de slotzin van de novelle wordt gesuggereerd, in een eindeloos weerkerende kring van herhaling gevat.
Zuster Roza, hoogbejaard al, is grotendeels op non-actief gezet. Voor haar geen drukke dagen meer in de operatiekamer waar ze zuster Astrid assisteerde, voor haar niet meer de rompslomp van de dagelijkse nazorgbekommernissen. Roza blikt terug op haar leven; haar beslissing om in te treden en de reactie van haar vader erop, de tijd van het noviciaat waarin zij een verpleegstersopleiding volgde en toen samen met de andere studenten werd ingezet bij de hulpverlening aan de slachtoffers van het bombardement van Leuven in 1944, tot en met de oprichting van hun klooster annex ziekenhuis in Zuid-India en de manier waarop de 'moderne tijd' zijn intrede heeft gedaan. Pleysier meandert door Roza's leven: aan één woord, één bedenking heeft zijn hoofdfiguur genoeg om weer een nieuwe herinnering op te roepen. Herinneringen die aaneengeregen worden tot een vertederend portret van een vrouw die van dienstbaarheid de grondslag van haar leven heeft gemaakt en daar (terecht) trots op is.
In Zuster Roza's relaas klinkt ook af en toe een kritische noot door: zij is er bv. van overtuigd dat de regel van de afzondering die zij als novice in Vlaanderen opgelegd kreeg, niet mocht worden toegepast op de inlandse postulanten: "daar waren we, achteraf gezien, veel te streng in". Vlaanderen komt ook op een andere manier aan bod in het verhaal dat Roza vertelt. Haar achternichtje Bregje komt "die fameuze tante non van haar, die al een eeuwigheid in India woont" bezoeken. Roza denkt er het hare van, "zo frank en vrij dat de Vlaamse jonge vrouwen toch zijn tegenwoordig", en meteen ook is ze ervan overtuigd dat ze nooit meer naar België zal terugkeren, "ik loop daar verloren. En om daarginds de curiositeit of de antiquiteit te gaan uithangen, daar bedank ik voor. Want ik heb begrepen dat God verdwenen is uit Vlaanderen. In de winkels, de magazijnen en de koophallen daar loopt het alle dagen storm, maar de kerken zijn leeg".
Wat Roza aan haar nieuwe land bindt, of wat haar houvast biedt in een steeds sneller veranderend tijdsklimaat, is een diep verlangen naar zuiverheid. Pleysier is erin geslaagd dit motief op een wel heel overtuigende manier uit te werken in De trousse. Hier speelt de figuur van zuster Astrid, die als chirurg werkzaam was in het dispensarium, een sleutelrol: zij was het die bij haar patiënten nauwgezet, tot in het kleinste detail gezwellen en andere uitwassen wegsneed. Als tegenhanger fungeert dan de beschrijving die Roza ophangt van Astrids lichamelijke aftakeling ten gevolge van borstkanker. Als Astrid uiteindelijk gestorven is en uit haar lijden verlost, snijdt Roza alle kankergezwellen weg en maakt van het afstotelijke lichaam weer een gaaf, bewonderenswaardig geheel: "zo verzorgd, zo helemaal gefatsoeneerd en opgemaakt dat Astrid erbij lag nu, zo proper, zo gaaf, zo sereen, zo vredig". Het wordt een begankenis van formaat als ook buiten de kloostergemeenschap mensen op de hoogte raken van de bijna wonderbare transformatie van Astrids lichaam. En zegt Roza aan het slot, daarmee de cirkel van haar verhaal rondmakend: "De vogels met hun gezang. Purperblauw, paars en violetrood. Goud in de mond".
Zo groeit De trousse, in de minimalistische en spaarzame verwoording die Pleysier zich eigen heeft gemaakt, uit tot een klein monument ter ere van tante non. [Jooris Van Hulle]
Drs. K. de Jong Ozn.
Deze kleine roman bevat de overpeinzingen van een stokoude Belgische non die zich al meer dan vijftig jaar wijdt aan de ziekenverzorging van armen in India. Een beschrijving van de wereld om haar heen die zo is veranderd, waarin zij met twee andere nonnen is overgebleven als een soort antiquiteit, een wereld ook waarin haar rooms-katholieke geloof met name in haar moederland steeds dieper wegzakt. Daartussendoor zijn er de herinneringen aan haar jeugd op het Vlaamse platteland. Een hoogtepunt, tevens het slot van het boek, vormen haar bewonderende herinneringen aan een vrouwelijk arts die kanker krijgt en tot aan haar dood door haar wordt verpleegd, waarbij ze haar trousse (dokterstas) ten geschenke krijgt en wier begrafenis 'een huldemanifestatie wordt zoals we hier nog nooit gezien en meegemaakt hebben'. Leo Pleysier beschrijft het heel precies en fraai geserreerd, soms wel iets te kaal. Gebonden uitgave op pocketformaat; normale druk.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.