Oorlog en terpentijn : roman
Stefan Hertmans
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Meulenhoff, cop. 2002 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : HERT |
Frank Albers
ob/kt/03 o
HERTMANS (1951) heeft zijn teksten voor deze uitgave herzien en het geheel als een tweeluik gestructureerd. Het eerste deel bevat voornamelijk beschouwingen over filosofen, en het tweede deel over schrijvers. Die ordening is tamelijk hardvochtig. In dat eerste deel staan namelijk veruit de moeilijkste stukken. Hertmans' beschouwingen over onder meer Martin Heidegger, Ludwig Wittgenstein, Peter Sloterdijk en Theodor Adorno zijn absoluut lezenswaard, maar voor de niet onderlegde lezer ongetwijfeld vaak taai, al was het maar omdat de ideeën die Hertmans er uit de doeken tracht te doen nu eenmaal niet eenvoudig zijn. Daarnaast bevat dit filosofische luik ook een lang essay over het annus horribilis 1996 in de Belgische politiek - toen de arrestatie van Marc Dutroux en de daarop volgende gruwelijke ontdekkingen het land in een nooit geziene staat van algehele verontwaardiging en ontreddering stortten - en twee essays over Nederlandse aangelegenheden: de nieuwbouwarchitectuur van de Rotterdamse wijk IJsselmonde en een reflectie over de moord op Pim Fortuyn (verschenen in SdL van 10.5.2).
Het tweede deel opent met een erg interessante analyse van recente ontwikkelingen in de Vlaamse theaterwereld. Hertmans laat daarin helder en overtuigend zien hoe met name de drie Jannen (Decorte, Fabre en Lauwers) sinds de jaren tachtig vernieuwende vormtalen hebben bedacht die het ,,monopolie'' van het door Hugo Claus gedomineerde realistische theater hebben doorbroken. Verder komen in dit deel een aantal door Hertmans bewonderde auteurs aan bod, zoals Samuel Beckett, Jorge Luis Borges, Maurice Gilliams en Peter Verhelst. Ook opgenomen in dit deel is het voortreffelijke essay dat Hertmans een paar maanden geleden in Knack publiceerde over de poëtica van Herman de Coninck.
Lezend in deze breed uitwaaierende, diverse disciplines, culturen, genres en perioden bestrijkende essays, vroeg ik me af: waarvoor staat Hertmans eigenlijk? Is er een centrale gedachte, één welbepaalde filosofische overtuiging of stelling die deze stukken met elkaar verbindt?
Hertmans is geen theoreticus. Hij toont zich in deze essays als een zorgvuldig lezer van soms inderdaad erg complexe theorieën, waarover hij meestal verhelderend en enthousiasmerend schrijft, maar hij ontwerpt geen nieuwe theorieën, geen eigen filosofisch systeem. Ik kan me voorstellen dat een traditionele vakfilosoof uit deze essays niet veel nieuws verneemt. Maar Hertmans schrijft niet voor vakfilosofen. Dat is natuurlijk ook het problematische van deze teksten: ze vooronderstellen wel behoorlijk wat filosofische kennis bij de lezer, maar ze zijn toch niet voor filosofen bestemd. Voor wie dan wel?
IN de eerste plaats, denk ik, voor de schrijver zelf. Zoals elke interessante essayist, slijpt Hertmans zijn eigen intellectuele wereldbeeld aan dat van anderen. Hij essayeert niet in het luchtledige van de ,,zuivere'', frivole zelfbespiegeling, maar in voortdurende dialoog met zowat de hele twintigste-eeuwse westerse cultuurgeschiedenis. Hij kiest schrijvers en filosofen wier ideeën, kritieken en stijlen hem in staat stellen zijn eigen overtuigingen te formuleren. In het eigengereid ontsluiten van andermans gedachten ontvouwt zich de persoonlijke denkwereld van de essayist. In die zin vormen deze essays een intellectuele autobiografie. Het opvallendst gebeurt dat in een tekst over Martin Walser. Voortbordurend op een essay dat Walser twee jaar geleden in Die Zeit publiceerde, stelt Hertmans de vraag wat een ethisch verantwoord schrijverschap in deze tijd zou kunnen zijn. Het is ook die vraag naar een moreel verantwoorde poëtica die hij herkent in het werk van zulke uiteenlopende dichters als Paul Celan en Herman de Coninck. Is Hertmans dan een moralist? Absoluut, maar een moralist in zijn typisch laat-twintigste-eeuwse gedaante: een moralist die weigert te moraliseren.
Een moralist die in de twintigste eeuw heeft gezien tot welke gewelddadige excessen gemoraliseer leidt. Een moralist die sceptisch staat tegenover alle predikers en betweters, maar die zich desalniettemin verzet tegen de verlammende, alles ironiserende en relativerende attitude van wat gemeenzaam (maar niet helemaal terecht) het postmodernisme wordt genoemd. Het denken van een hedendaagse moralist is altijd een gegeneerd, een door de geschiedenis gehavend denken. Hertmans besluit zijn essay over Walser met een paar bedenkingen die ik hier uitgebreid wil citeren omdat ze, dunkt mij, ook iets wezenlijks over zijn eigen schrijverschap uitdrukken: ,,Het verlangen om te spreken en te schrijven verbergt een verlangen naar de ander; het is in wezen altijd een ethische kwestie. Het schrijven vormt op zich al de persoonlijke bekentenis van een gemis. Wanneer een auteur dit tekort wegschminkt en zich opwerpt als iemand die 'het weet', als een voorzegger of een prediker, verzaakt hij aan zijn levensproject, doet hij alsof dat tekort er niet toe doet. [...] Een romanschrijver heeft niets moreels te melden aan de gemeenschap; alleen de aard van zijn bezigheid staat voor een morele reserve en een kritische distantie, waar hij verder ook niet te veralgemenend over moet spreken. Wat verschijnt is zijn persoonlijke onmogelijkheid om samen te vallen met wat hij verlangt te zijn: een stem die eerlijk zou zijn, transparant voor zichzelf, en die door anderen als zodanig zou worden herkend en vooral erkend. Schrijver en lezer delen dit verlangen naar utopische waarheid met elkaar, maar niet het assertief in stelling brengen ervan -- die stelligheid zou de dood van de betekenis impliceren.''
DEZE huiver voor het veralgemenende, al te assertieve spreken en denken thematiseert Hertmans ook in het prachtige openingsessay van zijn bundel, een reconstructie van het bijbelverhaal van Saulus - en hoe die Paulus werd. Saulus was een Romein, op missie in de Palestijnse gebieden, waar hij diende te waken over de eenheid in de Romeinse cultuur. Hij was berucht ,,om de grondigheid waarmee hij de sektarische nieuwlichters, christenen genaamd, intimideerde, achtervolgde, liet opsluiten en terechtstellen''. Maar Jezus, van zoveel ijver niet gediend, sloeg de Romein Saulus met blindheid. Na een paar dagen leven op de tast worden Saulus de handen opgelegd, waardoor hem de schellen van de ogen vallen. Hij ziet nu een nieuwe waarheid, de waarheid van het christendom, en de christenvervolger van eertijds verandert spoorslags in een niet minder ijverige apostel, die voortaan Paulus heet. Hij wordt, schrijft Hertmans, ,,de fanatiekste incarnatie van zijn vroegere tegenstander''. Hij verdedigt het christendom met dezelfde absolutistische zelfverzekerdheid waarmee hij de universele legitimiteit van de Romeinse cultuur placht te verdedigen.
Paulus mag dan wel het tegenovergestelde van Saulus bepleiten, hij is niet minder zeker van zijn eigen grote, alomvattende gelijk. Hij wil zijn medemens van dat gelijk overtuigen, ,,hij wil elke andere aan hemzelf gelijk maken''. Paulus lijdt aan wat Hertmans noemt ,,de blikvernauwing van zijn universalisme''. Niet alleen verabsoluteert hij zijn eigen overtuigingen tot een universele waarheid, hij wil dat andere mensen die waarheid ook geloven. De ,,verlichte demon'' van het universalisme heeft volgens Hertmans niet alleen het christendom aangetast - zie de kruisvaarders, de inquisitie, de missionarissen - ook de Verlichting was niet vrij van paulinische drammerigheid. De Verlichting heeft de waarden van de westerse cultuur als universele waarden vermomd en aan andere culturen opgedrongen. Universalisme is de schuilnaam waaronder het westers humanisme in de wereld opereert. Het is ,,geen planetaire droom [maar] de regionale droom van westerse democratieën,'' schrijft Hertmans, het is ,,slechts de pseudo-transparante schijn van onze hang naar dominantie''. In onze hedendaagse multiculturele samenlevingen bestaat die paulinische bekeringsijver nog steeds: de demon heet nu ,,integratiedenken''. Allochtonen moeten zich aanpassen, dat wil zeggen onze normen en waarden accepteren, anders gaan ze eruit, of worden hen in ieder geval politieke basisrechten ontzegd. Van Paulus naar Filip de Winter: zo bekeken is het maar een kleine stap.
Zoals vele van zijn intellectuele zielsverwanten is Hertmans zeer beducht voor het symbolische en vaak ook reële geweld van eenkennige waarheidsverkondigers en imperiale vertogen. Maar kun je je daar tegen verzetten zonder je schuldig te maken aan een niet minder kwalijk tegengeweld? Dit is de billion dollar question die deze behoedzame utopist in zijn essays telkens opnieuw onderzoekt.
STEFAN HERTMANS, Het putje van Milete, Meulenhoff, Amsterdam, 416 blz., 22,5 euro.
Marc Holthof
em/ov/13 n
Het nieuwe boek is een verzameling en herschrijving van oude stukken. In een eerste afdeling staan tien cultuurfilosofische essays die een kritische kijk willen geven op de actualiteit, gaande van Marc Dutroux en Pim Fortuyn tot Wittgenstein, Heidegger en Adorno. De tweede afdeling bevat elf literaire essays waarin onder meer Gilliams, Claus, De Coninck en Verhelst aan bod komen. Uit beide delen spreekt eenzelfde verlangen: zien wat de gemiddelde mens niet ziet en op die manier begrijpen wat meestal aan de greep ontsnapt. Het is het verlangen niet in het putje te vallen, niet blind te zijn voor het vanzelfsprekende dat als een 'black whole' ons begrijpen aantast.
Bescheiden
Aan het begin van het boek zegt Hertmans dat zo'n verlangen paradoxaal is. Hij kan wel proberen de blinde plekken in onze denkpatronen op te helderen, maar zijn poging is onvermijdelijk zélf aangetast door dergelijke plekken. Zijn kritiek bevestigt de pretenties die hij wil doorprikken. 'Ik kan niet eens op de denkbeeldige plek gaan staan waar ik dergelijke kritiek zou kunnen formuleren.' Vandaar: 'Ik ben het ding dat ik bestrijd: mijn eigen nefast idealisme om de ander werkelijk te 'verstaan'.'
Dat is een goed vertrekpunt, maar helaas blijft deze bescheidenheid beperkt tot het vertrek. Zodra Hertmans zich in zijn analyses stort, verdampt de zelfrelativering en valt de loodzware analyse in het zwarte putje. Enerzijds zegt Hertmans dat het onmogelijk is de essentie van de dingen te zien, anderzijds doet hij voortdurend alsof hij dat wél kan. Zo heeft hij het over 'de noden van de werkelijk andere' - niet de andere die een projectie is van onze fantasmen, maar de echte dus. Hoe valt dat te rijmen met de tientallen keren opduikende constatering dat wij steeds onze eigen zwarte plekken projecteren in de duistere andere? Hoe kun je spreken van 'het waarachtige' als je eerst zegt dat zo'n begrip een fantoom is? Hetzelfde probleem voor 'de werkelijke verdiensten' van Adorno of 'de naakte essentie van Shakespeares stukken', die Hertmans dan nog bij Decorte vindt. En ik die dacht dat literatuur geen naakte essentie had, tenzij voor de reductionist.
Op alle mogelijke vlakken kan Hertmans ons de kern en de essentie aanwijzen. Hij weet wat de feitelijke betekenis van Nietzsche was en wat 'morele soevereiniteit in feite betekent'. En dat hij het weet, impliceert dat de anderen - die vermaledijde fantasieën van onszelf - het niet weten. De anderen die Nietzsche fout lezen, zijn aangetast door 'de paternalistische reflex, die ertoe leidt Nietzsche niet te zien als de definitieve ontsluieraar van de Griekse geest die hij was'. Tot de sukkels die de morele soevereiniteit niet kennen, behoren de studenten rechten, die leren dat ethiek en rechtspraak iets volkomen anders zijn. Alsof die veralgemening nog niet absurd genoeg was, volgt er een andere op: 'Dan heeft niemand nog oog voor wat morele soevereiniteit in feite betekent.' Niemand, behalve Hertmans waarschijnlijk.
Vele mensen heten in het boek van Hertmans niemand en krijgen er dan ook flink van langs. Om slechts enkele doelgroepen te vermelden: de 'gestudeerde lui die leven van onzinnige parafrases van de kunsttheorie van de Frankfurter Schule', 'de professionelen van de literaire markt', de 'schare meesmuilend bewonderende klagers' die alleen de vroege Claus goedvinden, en - God, wat heeft het lang geduurd - 'alle recensenten van dit taalgebied' want die zouden 'normaal gesproken' Verhelst vreselijk moeten vinden. Hertmans weet namelijk wat 'alle recensenten' vinden. En blijkbaar zijn dat allemaal traditionalisten. Zoals alle Belgen fantasten zijn: 'De Belg is een fantast (_), de gezelligaard, de rondbuikige vrolijke klant.' 'De modale Belg' kan 'zijn aandacht en verontwaardiging' alleen 'op de meest infantiele onderwerpen' richten.
Zo glijdt een mens steeds dieper het putje in: je begint bij het onbescheiden geloof dat jij de essentie kunt zien, je verglijdt naar de verwerping van de anderen, die het niet zien, en tot slot kom je bij grove veralgemeningen over de essentie van die anderen. Ik geef hier slechts twee voorbeelden, meer kan ik echt niet aan. In het stuk over Pim Fortuyn: 'Alle ouderwetse, bekakte politici die Nederland kent, hebben met hun talentloze, ongeïnspireerde gepruttel deze man in elk geval symbolisch de dood ingejaagd door hun eeuwige vergelijkingen met het nazisme. (_) Ze hebben duidelijk te veel dossiers gelezen en te weinig weekendfilms gekeken om te begrijpen wat er zich in de massa afspeelt momenteel.' In het stuk over Dutroux: 'In elk geval: op alle niveaus van de betrokken instanties bleek een moreel besef te bestaan dat niet hoger was dan dat van een banale gangster.' Kent Hertmans dan 'alle niveaus', heeft hij de plek gevonden van waaruit hij alles kan overzien? Die plek die volgens hemzelf niet bestaat? En weet hij wat massa's denken? Zijn weekendfilms zijn belangrijkste onderzoeksbron? Eerlijk gezegd: ik kan niet begrijpen dat iemand die als cultuurcriticus au sérieux genomen wil worden, dergelijke cafépraat in een essay opneemt.
Het stellige verlangen
Het sérieux van dit boek is nochtans onontkoombaar. Er is zo goed als geen humor die de loodzware uiteenzettingen zou relativeren. Ook hier geldt weer: zodra de analyses bezig zijn, verdwijnt de relativering en is alles ernst en essentie. De nuanceringen blijven meestal beperkt tot inleidende of afsluitende opmerkingen. Het is alsof iemand je zegt: 'Ik weet wel dat het niet kan, iemand in zijn gezicht slaan, het is onaanvaardbaar, maar ik moet het nu toch even doen.' En na de rammeling zal hij je ook nog eens uitgebreid zijn excuses aanbieden.
Het is niet omdat je beweert dat alles paradoxaal is, dat je meteen een vrijgeleide hebt om je daarin te wentelen en dus tóch maar meningen te verkopen als waarheden, slogans als essenties, persoonlijke voorkeuren als adviezen voor de mensheid. 'Elke expressie leeft van oppressie', zegt Hertmans, maar dat is toch geen excuus om die oppressie te laten woekeren? Integendeel, het besef van de onvermijdelijke geweldpleging zou tot enige voorzichtigheid moeten aanzetten.
Van die voorzichtigheid vind ik veel te weinig sporen in Hertmans' cultuurfilosofische stukken. Symbolisch geweld, zoals hij dat zelf noemt, is er meer dan genoeg. Ten eerste in de schoolmeestertoon waarmee opinies en raadgevingen verkondigd worden. Er kan niets gebeuren in onze mediagenieke wereld of Hertmans heeft er een mening over en zal die via de media slijten. Twin Towers ingestort? Pim Fortuyn neergeschoten? Even de adem inhouden en er ligt een stukje van Hertmans. Daarin duidt hij de dingen en geeft ons wijze raad.
Meer dan eens heb je de indruk dat we moeten doen wat Hertmans doet, anders zal het slecht aflopen. 'Want Adorno lezen is (_) een taak van alle tijden, net zoals het lezen van Nietzsche dat is.' Ja, denk ik dan, en Dante lezen, of Joyce. Of al de rest. Hertmans dramt oplossingen door je strot die niet te slikken zijn: 'Men moet een analyse van de macht durven te maken, waarin haar retorische mechanismen zelf compromisloos aan morele kritiek worden onderworpen.' En dat voor iemand die beweert dat moraal het tegenovergestelde is van meningen verkondigen.
Het symbolische geweld van deze essays zit, ten tweede, in het al te vaak evoceren van theoretici die op dat moment niets nieuws bijbrengen maar vooral als legitimatie dienen. Maak je een lijstje van de meest aangehaalde theoretici, dan krijg je een politiek correcte verzameling van figuren (als Foucault, Heidegger en Zizek) die op het niveau van de theorie een uiting zijn van de mode en van het correcte denken dat Hertmans op het niveau van de praktijk (de onderwerpen die hij bestudeert) zo haat. Abstract geformuleerd: op het metaniveau doet hij wat hij op het niveau aanvalt.
Ten derde zoekt Hertmans erg vaak zijn toevlucht tot onverklaarde verklaringen, zoals 'het verlangen' en 'de lust', die telkens opnieuw opduiken. Een schrijver schrijft vanuit een 'tekort in zijn ikgevoel (_) dat zich als een verlangen naar stellige waarheden laat zien'. De Belgische politiek verdoezelt 'de pijnlijke waarheid, dat macht uit lust wordt gebouwd'. Het gratuite geweld in onze beeldenindustrie smeekt om zingeving en onthult zodoende ons 'eigen fantasmatische verlangen naar een excuserende zingeving'. Hertmans komt vaak uit bij dergelijke subjectivistische en psychologische mechanismen, terwijl hij schrijft vanuit een referentiekader waarin het subject allang dood en begraven is. Je kunt psychologische concepten (als verlangen) niet zomaar uitbreiden om sociale en politieke fenomenen te bestuderen. Het gaat om andere kaders en benaderingen, en het vraagt om toelichtingen die hier ontbreken.
Laat ik positief eindigen. Het tweede deel van het boek is een verademing. Als Hertmans het over literatuur heeft, wordt de toon rustiger, de clichés (genre 'de modale Belg') en de absurde veralgemeningen verdwijnen bijna geheel, het schijngevecht met de vijand (de dommerik) wordt minder dwingend. Van de weeromstuit worden de inzichten groter. Misschien weet Hertmans ook gewoon meer over literatuur dan over Nederlandse politici en modale Belgen.
In het tweede deel van deze essaybundel lees je dan ook interessante dingen over de verschuiving in het theater, waar de auteur niet meer God de vader is; over een terloops vermelde figuur in de 'Godot' van Beckett; over een onverwacht mooi gedicht van D.H. Lawrence, of over de banden tussen waanzin en literatuur. Hertmans vergelijkt Borges met Dante; hij laat zien dat Gilliams' kunstmatige stijl vol bloed en passie zit, en daarbij looft hij 'Gregoria', dat meestal gekraakt werd. Claus beschouwt hij als een Marsyas of een Dionysos die zich steeds tegen het Apollinische harmonie-ideaal verzet. Hij is kritisch vriendelijk voor het ethische en realistische verlangen in Herman de Conincks werk. Hij analyseert het sublieme bij Verhelst en, algemener, de banden tussen lichaam en tekst, die zo typisch zijn voor vele hedendaagse teksten. Voor die stukken is 'Het putje van Milete' een lezenswaardig boek. Voor de rest vind ik het een dal in het werk van Hertmans.
STEFAN HERTMANS
'Het putje van Milete'. 2002, Amsterdam, Meulenhoff, 407 blz., ISBN 90-290-7134-6.
31/12/2003
In Het putje van Milete verzamelde Stefan Hertmans een groot aantal van de essays die hij de laatste jaren in diverse kranten en tijdschriften gepubliceerd heeft. Het is een losse en erg heterogene verzameling geworden, maar toch heeft Hertmans een minimum aan structuur aangebracht. Hij heeft zijn boek nl. opgedeeld in twee helften, waarvan de eerste essays over filosofische, politieke en actuele vraagstukken bevat, terwijl de stukken uit het tweede deel gewijd zijn aan (aspecten uit) de oeuvres van verschillende dichters en prozaschrijvers.
De kwaliteit van de essays uit deel één is ongelijk. Sommige zijn doorwrocht en tonen Hertmans' filosofische moed, zijn wil om dóór te denken en niet terug te schrikken voor de dreiging in aporieën te belanden (het eerste bv., over de 'droom van het globalisme'). Andere opstellen zijn minder memorabel en soms, zoals het stuk over de situatie van de Belgische politiek na de Dutroux-affaire, al te veralgemenend. Gelukkig krijgt Hertmans' gevoel voor nuance in het tweede deel weer volledig de overhand. De schrijversstukken zijn over het algemeen verfijnde analyses die van een groot inlevingsvermogen getuigen en tegelijk de gepaste afstand weten te bewaren.
Het is een goede zaak dat al deze essays in boekvorm bewaard worden, maar het is de vraag of van iemand als Hertmans niet méér verwacht mag worden. In ieder geval zou het mij plezieren, mocht hij zijn lees- en denkervaringen in de toekomst eens vormgeven in een meer samenhangend en origineler gestructureerd werkstuk. Het magistrale boek De literatuur en de goden van Roberto Calasso, waaruit Hertmans het motto voor zijn bundel haalde, zou hierbij zeer wel als voorbeeld kunnen dienen. [Koen Van Baelen]
J.F. Vogelaar
Hertmans (1951) is behalve dichter en prozaïst schrijver van essays, verschillende aspecten van één schrijverschap. Dat is even veelzijdig als zijn belangstelling zoals die in deze bundel van essays van de afgelopen tien jaar uitgaat naar de poëzie, architectuur, filosofie en politiek. En dat alles met kennis van zaken maar vooral gedreven door de wens te weten hoe de dingen in elkaar zitten. Een bundeling verbindt bovendien die gebieden. Aandacht voor details, zoals in het uitpluizen van teksten en dichtregels, wordt dan een aanvulling en concretisering van wat hij in grote, soms eeuwen omspannende lijnen traceert. De veelzijdigheid blijkt al uit de namen die aan bod komen, van Wittgenstein tot Sloterdijk, van Hugo Claus tot Peter Verhelst, Nederlandse en Vlaamse. En als het om Nederlandse architectuur en leefgewoonten gaat, maakt Hertmans dankbaar gebruik van zijn buitenlandse blik. Hij schuwt de eigen beleving bij dat alles niet, wat de eruditie nergens tot louter boekenwijsheid laat verstarren. Paperback; kleine druk.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.