Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen
Leonard Nolens
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Querido, 2001 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : POEZIE : NOLE |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Querido, 2001 |
Woord Volwassenen Poezie : NOLE |
Paul Demets
il/pr/14 a
Maximaal om de drie jaar heeft Nolens sinds 1975 een bundel gepubliceerd. Het is een reeks publicaties van een zeldzaam constant, hoog niveau, die wijst op het temperament van een dichter die nooit opgeeft en het nodig heeft om te publiceren. Elke dag leven in functie van de poëzie: het is minder evident dan het lijkt. In zijn Dagboek van een dichter 1979-2007 schrijft Nolens: "Ikzelf weet pertinent dat althans voor dichters een writer's block de regel is, en het schrijven zelf de uitzondering." Maar hij kan niet anders. Voor Nolens zijn leven en poëzie schrijven hetzelfde. Hij noteert daarover: "Ik houd geen dagboek, ik schrijf een mens. Ik componeer geen poëzie, ik word een gedicht."
Nolens schrijft om zichzelf en de werkelijkheid rondom hem te leren begrijpen. Dat is een levenslange opdracht, vooral omdat de verhouding tussen de identiteit van de dichter en het gedicht zelf voortdurend problematisch is. Want het gaat om de vraag welke van de twee het meest authentiek is. Taal is namelijk nooit de eigendom van één individu. In zijn dagboeken noteert hij: "Men schrijft zijn hoogstpersoonlijke dagboek in de taal van vreemden. En zelfs mijn meest intieme, unieke gedichten blijken niet meer te zijn dan een vertaling." Nolens' gedichten zijn eerlijk en kwetsbaar. Maar dat op een heel andere manier dan via de romantische blik op zijn dichterschap: de man die zich terugtrok uit de maatschappij en geen vaste baan had, om zich volledig aan zijn schrijverschap te wijden. Wat dan een oeuvre opleverde waarin hij zijn existentiële pijn blootlegt voor de lezer. Nee, het gaat om iets anders. Iets dat veel fundamenteler is en dat zijn dichterschap zo ongelooflijk belangrijk maakt binnen de poëzie van de Lage Landen op het einde van de vorige eeuw en bij het begin van deze nieuwe: de zoektocht naar de eerlijkheid van taal in een gedicht. Het gedicht, dat doorheen zijn oeuvre voortdurend gemodificeerd wordt, komt als een lichaam voor je staan en rukt zijn hemd open. Daarover schrijft Nolens: "Het gedicht is als corpus in al zijn gecomponeerde complexiteit vollediger dan de contingente mens van vlees en bloed. In die volledigheid schuilt de eerlijkheid."
Nolens' tekstlichaam openbaarde zich voor het eerst aan mij in 1986, met de afdeling 'Feest' in De gedroomde figuur, zijn eerste bundel bij zijn huidige uitgever Querido: "Wat ik bedacht en deed in mijn eenzame keuken / Wandelt nu door onze darmen en verandert zich / In ons denken en doen. Ik heb me uitgedeeld. / Het is mijn vlees en bloed dat in de borden dampt."
Het fremdkörper en voor mij ook het hoogtepunt in zijn oeuvre is Bres (2007). Die bundel viel op omdat het dichterlijke ik in enkele reeksen voor het eerst in Nolens' oeuvre de vorm kreeg van een collectief wij, als spreekbuis van een generatie die de revolte van het eind van de jaren zestig al dan niet actief meemaakte. Werkelijkheid en idealen komen in die bundel tegenover elkaar te staan. Indrukwekkend hoe Nolens hier zijn nooit aflatende zoektocht naar een literaire identiteit van een opening voorziet en die toetst aan de strijd om ontvoogding en de vrijheid van het individu, niet alleen eigen aan zijn generatie, maar aan alle jongeren. Nolens sloeg met deze bundel ook voor een deel een gat in het ritme en de zegging, die zo typisch zijn voor zijn werk. Dat moet je durven.
Verbinding
Na Bres volgden nog twee bundels die aantonen dat Nolens zijn oude preoccupaties niet van zich kan afschudden. "Ik moet gezegd", lezen we in Woestijnkunde (2008). De existentiële noodzaak van het schrijven is duidelijk niet verdwenen. En de ander is nodig om zichzelf in stand te kunnen houden: "'k keek naar jou, ik kijk altijd naar jou / Om straks niet weg te kijken van mezelf." En uit Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen (2011) blijkt dat hij een dagtaak heeft aan omgaan met zichzelf en de werkelijkheid om hem heen: "Je moet je behelpen met Nolens", staat er. Poëzie is daarbij geen troostend voedsel, maar eerder iets dat hem uithongert: "Maak van je dorst // Een tepel, geef / De borst aan afwezigen straks, / Gemis is een min. / Je tekort is de stevigste kost // Voor andere wezen." Ook blijkt uit deze bundel dat poëzie voor Nolens poëzie het enige middel is om verbinding te maken met de ander, in de gedaante van de geliefde vooral, maar ook met zijn ouders, zijn familie, zijn vrienden, met levenden en doden en met de moeilijkste vriend van allemaal: het schrijverschap.
Het is de vierde keer dat Nolens zijn gedichten verzamelt, na de twee edities van Hart tegen hart in 1991 en 1998 en Laat alle deuren op een kier (2004). En net als in die edities zijn ook in deze verzameling de eerste twee bundels, Orpheushanden (1969) en De muzeale minnaar (1973), integraal weggelaten. "Wie dat begin wil zien, waarin men woorden heeft en nog geen taal, kan elders terecht", schrijft Nolens in de verantwoording. Dat moet dan jammer genoeg in een of ander antiquariaat gebeuren. Nauwelijks iemand die dus de kiemen van Nolens' dichterschap kent. Het weglaten van deze twee bundels en het feit dat hij uit de eerste vier bundels die hij wel selecteerde, gedichten verwijderde, tonen aan dat Nolens ons een zo overtuigend mogelijk beeld van zichzelf als dichter wil aanbieden. Alles moet zo goed mogelijk in elkaar passen in dit imposante bouwwerk dat hij ons voorlegt. Is dat oeuvre een Nobelprijs waard, een pertinente vraag nu we weten dat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde hem voorgedragen heeft? Zeker. Maar het is een radicaal bouwwerk, veel genadelozer dan dat van laureaten als Szymborska of Tranströmer. Nolens' werk, zijn hele zijn: het is te nemen of te laten. Hopelijk verdraagt het Zweedse comité dat. Want ook bij ons irriteert dat sommigen. Gerrit Komrij, bijvoorbeeld, die zich in Trou moet blycken (2001) vrolijk maakte over Nolens' voordracht: "Nolens werd bloter en bloter. Ineens stond daar op het toneel een lange lul te bedelen om aandacht."
Natuurlijk is dit kloeke boek geen sluitsteen. Nolens zal nog jaren verder schrijven. Op zijn vijfenzestigste verjaardag is hij nog lang niet met pensioen. Het kan niet anders, want ophouden met schrijven betekent voor hem ophouden met leven. En wij, lezers, rekenen op zijn lange adem.
Op woensdag 25 april om 20 uur bieden Behoud de Begeerte en Het Toneelhuis Leonard Nolens een hommage aan in de Bourla. Met medewerking van Dirk van Bastelaere, Johan de Boose, Paul Claes, Y.M. Dangre, Paul Demets, Bernard Dewulf, Charles Ducal, Anna Enquist, Lies Van Gasse, Luuk Gruwez, Erik Jan Harmens, Kees 't Hart, Miriam Van hee, Maarten Inghels, Jan Kuijper, Wiel Kusters, Gwy Mandelinck, Bart Meuleman, Bart Moeyaert, Hagar Peeters, Erik Spinoy, Maud Vanhauwaert, Jan Vanriet en Peter Verhelst.
Acteurs Gilda De Bal, Tom Van Bauwel, Franz Marijnen, Hilde Van Mieghem, Josse De Pauw, Dirk Roofthooft en Vic De Wachter lezen voor uit de dagboeken van Nolens.
Elke aanwezige krijgt een gelegenheidsbundel cadeau.
Meer info: www.begeerte.be
Leonard Nolens Manieren van leven. Gedichten 1975-2011,Querido, 1.228 p., 39,95 euro
Marc Reugebrink
em/ov/21 n
Leonard Nolens is een dichter die er vanaf zijn eerste bundel eigenlijk onmiddellijk en compleet was. "Kom // gezocht / gezicht / dat blijft", zo luiden de laatste woorden van het eerste gedicht dat in de verzamelbundel Hart tegen hart werd opgenomen. In zijn nieuwe bundel, Manieren van leven, wordt in het eerste gedicht, slapend, op de tast gewerkt aan een nog onbekend gezicht: "Bang wachten tot het traag te voorschijn wordt gewoeld (...) / tot ik er daag / In versleten manieren van leven", zo heet het daar. Daartussen voltrekt zich nu al meer dan twintig jaar een dichterschap dat van meet af aan vast leek te liggen. Alsof de dichter er op een dag toe besloot en pas daarna met schrijven begon. Zijn poëzie lijkt zoiets als de uitkomst van een afgerond denken te zijn, van een filosofie die niet zozeer in en door de poëzie zelf vorm krijgt, maar door die poëzie wordt geïllustreerd. Dat laatste zal de reden zijn waarom Nolens in het verleden de nodige kritiek heeft gekregen van degenen voor wie poëzie niet de invulling is van wat al voor het schrijven vaststaat, maar de ontdekking van wat men nog niet wist. Het is, vanuit een dergelijk standpunt, niet moeilijk om in Nolens zoiets als een nostalgicus te zien, iemand die het verleden vergoddelijkt en juist daardoor omtovert in een onbereikbaar geworden gouden tijd, "een tijd dat tijd nog niet bestond", zoals hij in Manieren van leven schrijft: "Ik was compleet mezelf en wist het niet. / Ik had nog niet gegeten van mijn naam. / Ik had nog geen horloge ingeslikt." Maar tegelijkertijd is een dergelijke karakterisering wat al te eenzijdig, al was het maar omdat "de tijd dat tijd nog niet bestond", verwijst naar de tijd dat Nolens nog niet bestond. Hoewel er in zijn oeuvre meer dan voldoende gedichten zijn die doen denken aan een fotoalbum met deels vergeelde kiekjes uit het spreekwoordelijke kinderparadijs, zijn poëzie is uiteindelijk de, voor hem, enige mogelijke aanwezigheid tussen twee afwezigheden: de prenatale en de postume. In die zin spreekt deze poëzie nooit zomaar over de wens om weer het kind te mogen zijn, maar vooral over de wens er niet te zijn.
En daarmee beland je onmiddellijk in het hart van deze poëzie. Geboorte is in dit werk gewoonlijk al het echec, iets wat maar beter niet had kunnen plaatsvinden, iets waarop de ouders ook telkens worden afgerekend - "Hun speelziek bloed is mijn tristitia", schrijft hij als hij zich zijn eigen conceptie te binnen brengt. Maar dat wil niet zeggen dat de dichter daarom de dood verkiest.
Nolens zoekt aanwezigheid, en daarmee treedt hij in feite in het discours van de postmoderne dichters die, net als hij, weten dat er geen waarheden bestaan waarbij men het leven kan onderbrengen, dat het leven zelf niet langer van God gegeven is en geen hogere betekenis heeft. "Omdat er afwezigheid / is is // er poëzie", schreef Van Bastelaere ooit, en lezend in Nolens heb je het gevoel dat hij dit eigenlijk zou moeten onderschrijven - eigenlijk, want juist tegen de postmodernen trekt Nolens in zijn gedichten meermalen ten strijde. Hij zou het denk ik onderschrijven als Van Bastelaere met deze regels maar bedoeld zou hebben dat de poëzie dús het enige is dat aanwezig kan zijn. Maar alles in Van Bastelaeres werk spreekt dat tegen. Van Bastelaere bedoelt veeleer het omgekeerde: dat alleen in poëzie die afwezigheid er is. Elk gedicht koerst dan ook op die afwezigheid af. Het ontdoet de maker van zijn ik, ontmaskert dat ik als een samenstel van aangeleerde zienswijzen die de werkelijkheid zoals zij werkelijk is, zoals zij buiten het denken om aan den lijve wordt ervaren, verbergt, of zelfs: ontoelaatbaar vervalst. Die afwezigheid is natuurlijk paradoxaal; het gedicht blijft een "vloekende vingerafdruk", zoals de Nederlandse dichter Gerrit Kouwenaar het ooit omschreef: een aanwezigheid die zichzelf om zeep tracht te helpen, die de gezochte ervaring in de weg zit omdat zij haar benoemt, vastlegt in een naam, een begrip, een concept, en zo ontoelaatbaar inperkt. Nolens zou niet liever willen dan die naam vinden. Hij wil uitkomen bij het "prachtig boek" waarover het in de reeks 'Bres III' gaat (de eerste twee reeksen onder die titel vindt men in vorige bundels). Het is een boek dat "ritselt met uitslaande vleugels / Van pap" en dat opwiekt "naar die leugen / Met baard in de wolken bedolven", een boek "Dat ons tuchtigt en troost met zijn rijzweep / Van vlinders, ons inzicht versnelt / In die godloze hoogte van leegte." Dat is het boek dat hij pent, "dat ik ben", zoals hij schrijft. Maar de aanwezigheid die op die manier, gedicht na gedicht, bundel na bundel, gestalte krijgt, is óók paradoxaal. Nolens weet dat hij dat "prachtig boek" nooit zal kennen, zoals hij weet op weg te zijn naar een gezicht "dat blijft" en dat hij juist daarom nooit zal zien. Dat is immers het gezicht dat niet meer verandert, waarin de tijd niet meer bestaat, een dood gezicht, kortom.
De naam is niet te vinden, zoals het gezicht niet te vinden is, het boek nooit geschreven kan worden, maar dat is nu precies de reden waarom Nolens van zijn poëzie een god heeft gemaakt, de plek waar het leven wordt ontmaskerd als een banaliteit, als zinloos, maar waar toch steeds zoiets als een 'ziel' tegen die conclusies spreekt. Ieder gedicht heeft iets van een hostie die door de priester omhoog wordt gehouden, en ook al brengt die hostie hem de smaak van het niets, daarin en daarin alleen wordt de dichter deelachtig wat hem bestaan verleent. Het is toch steeds een hoger niets. Hij is en blijft de jongen die ooit met honger de provincie verliet, zoals hij het omschrijft in 'Jubels': "Die lege maag van hem! Dat schroeiende gat / Waarin toch ooit een zoekgeraakte Jezus / Zijn wittebrood was, een vet glanzende God, / Een helende buikpijn tegen de banaliteit / Van wroeten, sparen, bouwen, schulden!"
Men moet daar tegen kunnen, tegen dit katholicisme zonder God, dat van de dichter meermalen zoiets als een martelaar maakt, een "heilige", zoals hij het zelf ooit eens omschreef, een middelaar tussen wat dan nu "die godloze hoogte van leegte" heet, en het slijk van een meer alledaags bestaan. Bij dichters van minder kaliber is men al snel geneigd om hier van geposeerdheid te spreken. Maar Nolens is, ondanks soms tenenkrommende pathetiek, toch een net te sterke dichter, met krachtige en ook vaak prachtige beelden die op zoek naar die ene bevestiging - de eigen aanwezigheid - uitmonden in hun tegendeel: in destructie. En omgekeerd: in hun destructieve kracht verwijzen naar een aanwezigheid die tot achter het zegbare verschoven is en zich daardoor des te heviger manifesteert. En ook daar moet men tegen kunnen, want de dichter krijgt daarin wel eens de trekken van een fundamentalist - van iemand die bereid lijkt alles op te offeren voor de poëzie, voor een aanwezigheid die inderdaad beter 'maar poëzie' blijft.
Als hardnekkige vraag aan een denken dat misschien al te makkelijk afrekent met de eigen aanwezigheid, kan deze poëzie tellen. Maar men moet toch wel een erg sterke maag hebben om hier alles te slikken. Want soms, al is dat al te villein, zou men lezend in Nolens haast wensen dat poëzie niet bestond.
Leonard Nolens
Manieren van leven. Gedichten
Querido, Amsterdam, 96 p., 785 frank.
Deze poëzie spreekt nooit zomaar
over de wens om weer het kind te
mogen zijn, maar vooral over de wens er niet te zijn.
Yves T'Sjoen
ob/kt/31 o
De nieuwe dichtbundel van Nolens verrast op drie manieren. Niet zozeer op thematisch gebied: nog altijd beheersen de introverte en extraverte bewegingen deze existentiële dichtkunst. Nolens' lyrische ik verhoudt zich nog steeds uiterst paradoxaal tot anderen en tot de vereniging met de ander. Het gecompliceerde, teruggetrokken ik in zijn gedichten verzet zich tegen massificatie, tegen conventionele omgangsvormen, tegen de afgeleefde taal. Maar tegelijk tracht het een volkomen eigen idioom te ontwikkelen, is het afhankelijk van het woord, om die uniciteit te kunnen meedelen, om de ander deelgenoot van de eigenheid te maken. Die paradox is misschien wel het hoofdthema van Nolens' kunstenaarschap.
Het gedicht De infinitief begint als een hymne aan dit streven naar eigenheid: ,,Jezelf zijn./ Jezelf zijn om het even wie./ Maar jezelf zijn.// [...] Maar jezelf zijn./ Hoe prachtig, hoe vermoeiend,/ Jezelf zijn om het even wie.''
Het verrassingselement in deze bundel schuilt evenmin in de versificatie van de gedichten. Sinds De gedroomde figuur (1986) componeert Nolens zijn gedichten strakker, ze zijn doorgaans korter dan voorheen, geconcentreerder, de strofen worden steeds symmetrischer opgebouwd. Nolens' poëzie is mettertijd ook narratiever geworden en breder van opzet. Die tendens zet zich eveneens door in Manieren van leven . De bundel bevat niet alleen gedichten in parlandostijl, maar ook opvallend veel woordelijke en fonetische herhalingen.
Het herhalen van versregels, van zinsconstructies en soms van integrale strofen genereert vaak een bezwerend ritme, waardoor de poëzie het karakter krijgt van een incantatie, niet toevallig de titel van een eerdere bundel van Nolens. Een voorbeeld is het gedicht De krantenlezer :
Ik ben maar dagelijks.
Ik ben geen perspectief.
Ik leef maar rakelings.
Die strofe wordt drie keer hernomen in het achtstrofige gedicht. Vooral in de laatste reeks van de bundel, ,,Bres'' geheten, zijn zulke terugkerende constructies zeer nadrukkelijk aangebracht. (In twee eerdere bundels zaten ook al cycli die ,,Bres'' heetten. Nolens werkt sinds enkele jaren aan een gelijknamige bundel waarin hij het onvermogen om een bres te slaan tussen het ik en de ander -- de geliefde, de moederfiguur, de wereld -- uitdiept.)
Behalve door de veelvuldige herhaling van versregels valt deze nieuwe bundel ook op door talloze apart gezette scharnierregels: een of uitzonderlijk twee versregels die door witruimte zijn omgeven en een baken of rustpunt vormen tussen symmetrisch opgebouwde, regelmatig geritmeerde strofen. In Nolens' gedichten kunnen aan die aparte regel uiteenlopende betekenissen worden toegeschreven. In het openingsgedicht Wekdroom kan de versregel ,,Bang wachten tot het traag te voorschijn wordt gewoeld'', geprangd tussen twee vierregelige strofen, bijvoorbeeld een overgangsmoment markeren: de lethargie, het mentale immobilisme uit de eerste strofe contrasteert hier met een moment van ontwaken, het letterlijk ,,dagen'' in versleten manieren van leven (in de betekenis van ,,ontwaken'', maar ook van ,,openbaren''). In andere gedichten kan de tussenregel, die door de opvallende plaatsing in het gedicht meer nadruk krijgt dan andere regels, worden gelezen als een grens tussen de eigen droomwereld en het maatschappelijk rollenpatroon, tussen de wereldvreemde houding en de opgedrongen verwachtingen (zoals in Engagement , waarin het lyrische ik een apologie voor het eigen droombestaan houdt). NOLENS' gedichten, nu eens opvallend rijmend en dan weer vrij meanderend, zijn op schijntegenstellingen gebouwd. Het gebruik van paradoxen is in deze poëzie een beproefd retorisch werkinstrument, en het wordt in Manieren van leven met opvallende gretigheid aangewend. Het ik, bij uitstek een literaire constructie, staat op zijn alleenzijn, maar is tegelijk onlosmakelijk verbonden met het verleden, de herinneringsbeelden, met de vader- en moederfiguur. Het pregnantst wordt het ik omschreven in Auf dem Wasser zu singen (naar een lied van Schubert). Hierin loopt het ik ,,door de lange koele gang [...] van het huis'', alleen geflankeerd door de stemmen van zijn doden: ,,Zij zijn afwezig vlees. Ik ben dat zichtbaar ook.'' Over paradoxen gesproken. Het ik is er nooit weg geweest, het draagt in zich die vele stemmen: ,,Ik heb mijn leven van hun doodzijn afgekeken.'' Het ik dat we hier in strijd zien met het verleden, dat de dichter onmogelijk van zich af kan schudden en waar hij zijn (on)persoonlijke eigenheid aan te danken heeft, krijgt in deze bundel verschillende gestalten. En precies in die diversiteit van het ik of, zoals de titel aangeeft, in de verbeelding van de manieren van leven (of de verschillende gedragslijnen), schuilt voor mij het derde verrassingselement. Of beter: het échte vernieuwende elan van de bundel.
Het ik dat voorheen absoluut werd geformuleerd, in een weerbarstig persoonlijk idioom, en een onverwisselbare eigenheid koesterde, blijkt nu uit vele ikken te bestaan. Het lijkt erop dat Nolens, zoals we lezen in het jongste dagboek De vrek van Missenburg , het ik steeds nadrukkelijker problematiseert. Die idee heeft Nolens het scherpzinnigst verwoord in het gedicht Alleenzijn:
Dus nu jij alleen bent, ga voort
Met alleenzijn, en dring diep door
In alleenzijn, en tot je verdwijnt
In alleenzijn tot al dat alleenzijn
Niet langer van jou is,
Niet langer van jou alleen.
Alleenzijn is altijd een ander.
Dit zijn cruciale regels in deze bundel. Het spel met afsplitsingen en verdubbelingen van het ik kwam uiteraard al eerder voor in Nolens' poëzie, bijvoorbeeld in het ritmisch-fonische spel met de persoonlijke voornaamwoorden in de bundel Liefdes verklaringen (1990). Maar nu creëert Nolens voor het eerst andere, verwante figuren die rakelings naast de werkelijkheid leven, die de buitenwereld observeren, die ondergedoken en op de vlucht leven. En op die manier zijn die personae weer allen afgeleiden van het ik dat op een eigen manier geen deel wil hebben aan het drukke dagelijkse bestaan.
NOLENS' poëzie is blijkbaar aan een nieuwe wending toe, zonder aan de specificiteit van de dubbele thematische beweging, naar binnen én naar buiten, of aan het speelse en bewust overmatige gebruik van het retorische arsenaal (van bijna infantiele, al te nadrukkelijke woordspelletjes, zoals ,,een hart van slag'' of ,,na lief en leed/ Van lieverlede aangeland'' tot allerlei variaties op ambivalenties) of zelfs aan de integratie van allerlei bijbelse en literaire reminiscenties te raken. De thematiek van het absolute ik en van het onvermogen zich te bevrijden wordt verder verbreed, en opent weer nieuwe perspectieven. Het ik blijft een boeiende categorie waarover Nolens in dagboeken en poëzie op een ernstige en veeleisende manier blijft nadenken.
LEONARD NOLENS, Manieren van leven, Querido, Amsterdam, 96 blz., 19,5 euro (786 fr.).
Volgende week leest u in deze bijlage een interview met Leonard Nolens.
Engagement
Wereldvreemd, zeg jij. Maar vreemd aan welke wereld?
Buiten de ziedende zon. En binnen barrevoets lopen
Over de koele tegels van mijn vloerloos huis, alles
Hangt in de lucht, een Zuiden, jij, veel geld, ook ik,
Is dat dan wereldvreemd? Maar vreemd aan welke wereld?
Moet ik de maag van mijn nieuwsgierigheid dan voeden
Met jouw ellende? En ga ik niet vrijuit in mijn droom?
Heb ik het recht niet om te zingen als jij lijdt?
Of mag mijn poëzie geen lastige vragen stellen
Aan mijn poëzie? Moet ik mijn gouden vingers breken
En bloedgazetten lezen met mijn machteloze handen?
Moet ik mijn kinderspel voor altijd onderbreken?
Moet ik het journaal bewenen met volwassen ogen?
Jij hebt een grote pijn aan de andere kant van de aarde
Of hier in mijn straat, en ik heb de mijne, klein, privé
En wereldvreemd, zeg jij. Maar vreemd aan welke wereld?
Uit Manieren van leven.
31/12/2002
Leonard Nolens blijft zichzelf maniakaal getrouw; thematisch en stilistisch vormt Manieren van leven een naadloze aanvulling bij het eerder werk van de dichter. De krijtlijnen van Nolens' universum blijven immers dezelfde. De dichter verkent in zijn werk niet aflatend de contouren van zijn eigen 'ik'. Die subjectiviteit vormt enerzijds een inspiratiebron, maar is tegelijk een onophoudelijke bron van ergernis en schaamte. Het dichterlijk ik is immers niet zelfgenoegzaam -- met uitzondering van die passages waarin het geloof in het dichterlijke woord overweegt --, maar ervaart zichzelf als gebroken en versplinterd, gedreven door een onnoembare drang, nooit in staat om zichzelf of anderen enige bevrediging te schenken. De andere personages in deze poëzie -- en dan in de eerste plaats de aangesproken geliefde -- worden steevast in dezelfde relationele problematiek gesitueerd; zij zijn onbereikbaar voor het woord van de dichter, zij kunnen hem nooit geheel in zijn identiteit bevestigen. Die thematiek verklaart meteen de sterk insisterende, incantatieve toon van Nolens' lyriek. De dichter wil bezweren en blijven, en kiest daarvoor resoluut voor de herhaling, het pathos en de totale (om niet te zeggen, totalitaire) zegging. Schrijven en leven vormen in die optiek dan ook quasi-volstrekte synoniemen. Alle lezers zijn die contouren van Nolens' dichterschap onderhand reeds lang gewoon. En toch, het werkt opnieuw op een fenomenale wijze. Van bij het begin wordt de lezer ondergedompeld in deze extreme wereld, waaruit hij zich niet meer kan bevrijden. Wat bij andere dichters vaak als pose ervaren zou worden, wordt bij Nolens tot een ingrijpende én aangrijpende confrontatie met het ik van de dichter, maar evenzeer met het eigen ik van de lezer. De spiegel die Nolens zichzelf en zijn lezers voorhoudt, is een vervormende spiegel, waarin alles soms komische, soms angstaanjagende proporties aanneemt, maar het is en blijft toch ook een spiegel. Sterker nog, wat mij betreft heeft Nolens hier zijn sterkste bundel van de afgelopen jaren neergezet, een bundel die zeker de vergelijking met het bijzonder succesrijke Liefdes verklaringen (1990) kan doorstaan. Deze Nolens mag dan wel herkenbaar en voorspelbaar zijn, weergaloos is hij evenzeer. [Dirk De Geest]
T. van Deel
'Jong vlees groeit hier op straat als gras op graven.' Deze versregel kan van niemand anders dan van Leonard Nolens zijn, de dichter die het leven altijd in het perspectief ziet van de dood en wiens regels altijd schitterend klinken. De titel van zijn nieuwste, omvangrijke bundel geeft al aan dat het hem in zijn poëzie gaat om levensvragen: hoe te leven? Elk gedicht bespreekt op telkens andere wijze deze fundamentele bestaansproblematiek. Voor de dichter, zeker voor een dichter als Nolens, is het schrijven van poëzie de levenswijze bij uitstek. Het onderscheidt hem van al diegenen die zich hebben aangepast. Nolens ondervraagt zichzelf in zijn gedichten over zijn verhouding tot de medemensen, de geliefde, het verleden, de jeugd, de ouders, het alleenzijn, de drank, het ouder worden, de vergankelijkheid en de dood. Hij is wereldvreemd, zegt men, en hij schrijft terug: 'Maar vreemd aan welke wereld?' 'Heb ik het recht niet om te zingen als jij lijdt? // Of mag mijn poëzie geen lastige vragen stellen / Aan mijn poëzie? Moet ik mijn gouden vingers breken / En bloedgazetten lezen met mijn machteloze handen? / Moet ik mijn kinderspel voor altijd onderbreken?' Poëzie is kinderspel, schreef Lucebert al. In de manier waarop Nolens dit kinderspel bedrijft, staat hij op eenzame hoogte.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.