De mooiste gedichten van Herman de Coninck
Herman De Coninck
2 exemplaren
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
2 items aanwezig |
De Arbeiderspers, cop. 2000 |
Woord Volwassenen Romans : CONI |
2 exemplaren
Beschikbaarheid | Uitgave | Volume | Plaats in de bib |
---|---|---|---|
Magazijn |
De Arbeiderspers, cop. 2000 |
2 |
MAGAZIJN : NON-FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : 828.1 DECO |
Magazijn |
De Arbeiderspers, cop. 2000 |
1 |
MAGAZIJN : NON-FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : 828.1 DECO |
Martine Cuyt
ob/kt/12 o
"Als een soort missionaris die altijd opnieuw mensen wil bekeren stelde hij dichtbundels van collega's voor in zijn poëziekritieken. Hij wilde lezers enthousiasmeren voor die of die dichter. Het belangrijkste kenmerk van zijn proza is de speelse vlotheid waarmee de stukken zijn geschreven. Je merkt de gedrevenheid."
Zo de dichter, zo de prozaïst. Ook in zijn proza ging het over schoonheid, taal, de onherhaalbaarheid van het bestaan, liefde, verdriet en troost. Maar welke De Coninck ligt Hemmerechts het meest na aan het hart? "Misschien wel de dichter. Omdat poëzie dat gebalde heeft. Ik hou meer van sterke regels dan van een lange lap."
Met Taal zonder mij schreef Kristien een prachtige hommage aan Herman die op 22 mei 1997 onverwachts overleed in Lissabon. Daarin herleest ze zijn poëzie met biografisch oog. Waarom stelde ze niet mee Het proza, de grote editie, samen? "Kwestie van tijd. Bovendien kan ik me niemand beter dan Paul de Wispelaere voorstellen als samensteller. Hij kent als geen ander de carrière van Herman."
De Coninck, de vliegende keeper van de Vlaamse letteren, bestreek behalve het terrein van de poëzie reizen, autisme, pedofilie, onderwijs, televisie, fotografie, sport, chanson, de relatie Nederland-Vlaanderen tot het wereldnieuws.
De Coninck scoorde ook vaak, al zou je dat niet verwachten van een keeper. Het proza duikt in zijn essaybundels van Over de troost van het pessimisme (1983) tot De vliegende keeper (1995) en de reisverhalenbundel De cowboybroek van Maria Magdalena en vervolledigt het beeld door artikelen van hem uit andere literaire tijdschriften dan zijn eigen Nieuwe Wereldtijdschrift en put uit dagboekfragmenten. Deze cassette met twee delen is een must naast die met zijn verzamelde gedichten.
Jeroen de Preter
ob/kt/11 o
Laat ik, in het spoor van de hier te bespreken poëziecriticus, beginnen met enkele citaten. Citaat nummer één komt uit Subtiele alledaagsheid, het vroegste essay dat in het verzameld proza van Herman de Coninck werd opgenomen. "Poëzie," zo stelde de 21-jarige student Germaanse filologie, "vertrekt uiteraard van de werkelijkheid. Vertrekt van; niet: blijft bij. (...) Een omscheppingsproces heeft plaats, de dichter integreert de realiteit in zijn realiteit, het is een proces van toeëigening. (...) Als poëzie en realiteit gewoonweg zouden gelijkgesteld worden, is het eerste niet meer nodig." Drie jaar later schreef De Coninck in een opstel over Hans Lodeizen "dat romantiek steeds is aanwezig geweest in alle werkelijk populaire poëzie en dat een der grootste komplimenten die men een dichter maken kan, de verzekering is, dat hij verdriet en moeilijkheden zo mooi kan voorstellen dat iedereen het geruststellend vindt ze ook wel eens te hebben".
Het is een onthutsende, en voor beginnende essayisten misschien ook troostende vaststelling dat de populairste, meest enthousiasmerende en best schrijvende poëziecriticus die Nederland en Vlaanderen hebben gekend, ooit zulke moeizame zinnen aan het papier heeft toevertrouwd. De eerste essays van zijn hand, daterend uit de tweede helft van de jaren zestig, zou De Coninck in de jaren negentig niet zonder enige zelfspot betitelen als "gedegen essays", geschreven "ten behoeve van de universitaire fotokopieerapparaten". In alle opzichten zijn deze stukken het tegendeel van de speelse, badinerende, dagboekachtige verslagen waarmee De Coninck mij, en met mij wellicht duizenden anderen, in de jaren tachtig tot de poëzie heeft bekeerd. Je kunt je dan ook met recht en reden afvragen of de samenstellers de schrijver wel een dienst hebben bewezen door ook enkele essays van de student De Coninck in het verzameld proza op te nemen. Omdat we, anders dan de bezorgers van De gedichten, een leeseditie beoogden (een volledige uitgave zou een derde, en misschien zelfs vierde deel noodzakelijk maken), konden we, bijvoorbeeld uit respect voor de lezer èn de dichter, de kwaliteit als enige selectiecriterium laten gelden. In het archief van deze krant vond ik minstens vijftig nooit eerder in boekvorm gepubliceerde stukken van De Coninck die de kwaliteit van het vroege werk een voor een overtreffen.
Het enige excuus tegenover de dichter en de lezer luidt dat ook de geschiedenis haar rechten heeft. Zo schetst De Conincks vroegste proza, behalve een beeld van het literaire klimaat in de jaren zestig, ook de evolutie van zijn eigen poëzieopvattingen, al is evolutie misschien niet het juiste woord. Een vijftal essays bleek in dit geval te volstaan om aan te tonen dat van een belangrijke poëticale ontwikkeling nauwelijks sprake kan zijn. De in citaat één geformuleerde gedachte keert twintig jaar later, zij het in een opmerkelijk minder academische en omslachtige vorm, terug in het essay 'Over Marieke van de bakker' (1985). De Coninck was kennelijk nog steeds van mening dat de werkelijkheid niet poëtisch is: "Als dat zo was, hoefde je die poëzie trouwens niet meer op te schrijven, dan was ze er al, overal. Poëzie is: daar iets mee doen." En ook de gedachte dat goede poëzie "verdriet en moeilijkheden" omsmeedt tot iets moois, en daar haar troostende functie aan dankt (citaat twee), zou in het proza van De Coninck nog onnoemelijk vaak en oneindig veel beter geformuleerd terugkeren.
"Het rijm is troostend," poneert hij bijvoorbeeld in een van zijn laatste essays. "Iets herkent zich in iets anders en is daardoor minder alleen. (...) Het is zoiets als in een grote massa volk ineens een vriendin tegenkomen. Het is zoals die vriendin me ooit zei: 'Het heelal wordt er een beetje gezelliger door.'"
Ook een lijvig stuk over het parlandisme, in 1970 afgedrukt in Dietsche Warande & Belfort, werd niet vanwege de stilistische kwaliteiten opgenomen in Het proza. De Coninck prijst hier de spreektalige gedichten van Remco Campert en Hans Vlek aan omdat ze, "heel proletarisch van taal", de poëzie opnieuw dichter bij de mensen brengen. Maar doctrinaire neigingen waren de criticus toen al vreemd. Hij plaatst het parlandisme in een traditie, en citeert instemmend de oude dichter Hugo von Hoffmansthal: "Die Tiefe muss man verstecken. Wo? An der Oberfläche." Als er aan de Oberfläche geen Tiefe te ontdekken valt, is de parlandistische poëzie volgens De Coninck waardeloos.
"Voor wie zijn eigen weg wil gaan, zijn literaire stromingen net zo overbodig als gewone stromingen voor een zwemmer," schrijft de criticus in Over nieuw realisme en ouwe romantiek (1978). Immers: stromingen "sleuren je mee, ze brengen je waar je niet wezen moest". De Coninck zet zich in dit stuk heel nadrukkelijk af tegen de experimentele en vooral de postexperimentele poëziestromingen. "Moeilijk schrijven is gemakkelijk," en omgekeerd "is gemakkelijk schrijven een van de moeilijkste dingen die er zijn". Waarna De Coninck naar zijn journalistieke ervaringen verwijst.
In 1970, kort na zijn poëziedebuut De lenige liefde, trad De Coninck in dienst bij Humo, emplooi dat zijn proza ongetwijfeld in gunstige zin heeft beïnvloed. 'Alles is stijl', heet een stuk dat in 1977 in het tijdschrift Kreatief verscheen, een stelling die hij hier met verve in de praktijk brengt. Vorm en inhoud vallen samen als hij schrijft dat zijn stijl, "zoals uit deze lange, hopeloos pogingen doende om ter zake te komen inleiding blijkt, nogal badinerend, nogal flanerend" is.
De essayist De Coninck heeft zijn toon van dan af duidelijk gevonden, en van de weeromstuit gaat zijn productiviteit gestaag de hoogte in. Met steeds grotere regelmaat verschijnen er stukken in literaire bladen als Bzzlletin, Ons Erfdeel en Tirade, en in 1983 stelt hij, op verzoek van uitgeverij Manteau, zijn eerste essaybundel samen: Over de troost van pessimisme. Het was toenmalig Manteau-directeur Julien Weverbergh die De Coninck in hetzelfde jaar had aangesteld als hoofdredacteur van een nieuw literair blad: het Nieuw Wereldtijdschrift. De Coninck gaf er zijn baan bij Humo voor op, maar niet de attitude die hij zich er eigen had gemaakt.
Behalve een stijl hield hij er ook een ruimere kijk op de wereld aan over, zoals mag blijken uit Over Marieke van de bakker (1987), zijn tweede en opmerkelijk gevarieerde essaybundel. Stukken over afzonderlijke dichters (Ed Leeflang, Ursula Fanthorpe) worden er afgewisseld met omvattender beschouwingen over woordcultuur in het algemeen en poëzie in het bijzonder. Op een voor zijn doen ongewoon giftige polemiek aan het adres van Hedwig Speliers volgen tien door De Coninck en Benno Barnard vertaalde gedichten van Paul Goodman. Een bijzondere plaats in deze bundel, maar ook in Het proza, neemt 'De grote dichter en zijn kleine kantjes' in, een bijzonder aanstekelijk essay over de verzamelde gedichten van Andreas Dèr Mouw. Het is, als ik me niet vergis, de enige langere beschouwing die De Coninck aan een dichter van een vorige generatie wijdt.
Over zijn grote bewondering voor dode dichters als Gorter, Nijhoff, Minne en Achterberg kom je in Het proza alleen terloops, in een bijzin of een terzijde, iets te weten. Mogelijk heeft die schijnbare desinteresse te maken met De Conincks verlangen om, liever dan nog maar eens een stuk over Mei van Gorter te plegen, "de gaten te dichten die anderen open lieten" (De vliegende keeper, 1995). In het verzameld proza werden overigens ook drie afleveringen opgenomen van Op het tweede gezicht (1989), een NWT-reeks waarmee De Coninck recht wilde doen aan boeken die volgens hem door de kritiek onheus of helemaal niet behandeld waren.
Vanaf 1986 combineerde De Coninck zijn baan als hoofdredacteur van het NWT met die van coördinator van Boekbedrijf, het baanbrekende literaire supplement van De Morgen, waarvoor hij in de loop der jaren op steeds regelmatiger basis columns ging schrijven. Wonderlijk genoeg toonde ook de dichter De Coninck zich in die periode bedrijviger dan ooit: in 1985 verscheen de bundel De hectaren van het geheugen, in 1991 publiceerde hij Enkelvoud en nauwelijks drie jaar later lag Schoolslag in de winkels. Dat de steeds productievere essayist De Coninck de gelijknamige dichter niet voor de voeten liep, is misschien wel minder vreemd dan op het eerste gezicht lijkt. Zo gul als de prozaïst met de taal omspringt, zo karig is de taal van de dichter. Het lijkt wel of De Coninck het ene genre nodig had om het andere nog te kunnen bedrijven.
In 'Poëzie en conservatisme', een essay uit 1980, schreef De Coninck hoe hij "de journalistiek voor de werkuren en de poëzie voor 's avonds of 's nachts" reserveerde. "Het zijn allebei bezigheden waar nogal wat door-het-raam-staren bij te pas komt, maar als ik dat 's middags doe, zie ik wel eens een betoging voorbijtrekken, terwijl ik 's avonds hooguit mezelf weerspiegeld zie, of het orgelpunt van de maan die alles wat voorbij is nog even laat naduren." Hoewel zijn columns voor De Morgen, gebundeld in De flaptekstlezer (1992), Intimiteit onder de melkweg (1994) en De vliegende keeper (1995), volgens intimi allemaal in het holst van de nacht tot stand kwamen, is zijn blikveld er allengs ruimer op geworden: opstellen over de complexiteit van "toegankelijke" dichters en de toegankelijkheid van "hermetische" dichters wisselen af met stukken over, onder meer, de seksualiteit van auto's, over flatulentie bij Gerard Reve, over alcohol en schrijverschap, de fotografie, en, telkens weer, de verbanden tussen dit alles. "Eigenlijk had ik het hoofdzakelijk over poëzie willen hebben," schreef De Coninck in de flaptekst van De flaptekstlezer, "en hoe je daar mee omgaat." De poëtische agenda werd meer dan eens door de prozaïsche werkelijkheid bepaald. "Hoe leeft een poëzielezer met de Golfoorlog, met de ineenstorting van het communisme, met de putsch tegen Gorbatsjov, met het Vlaams Blok? Welke poëzie helpt daartegen?"
Zo gul als de prozaïst met de taal omspringt, zo karig is de taal
van de dichter. Het lijkt wel of De Coninck het ene genre nodig
had om het andere nog te kunnen bedrijven
Kristien Hemmerechts
ob/kt/12 o
,,Lieve engel'' staat er in mijn handschrift in de marge van de krant, ,,dit is een ontzettend goed stuk, dikke kus.'' De Morgen van 14 februari 1992, toevallig of niet Valentijnsdag. ,,Pleidooi voor scheelzien'', heet het stuk, een typische Herman-titel, hij draaide zijn hand niet om voor een pleidooi meer of minder, pleidooi voor lelijkheid, pleidooi voor vlinders, pleidooi voor slechte poëzie, pleidooi voor traagheid - dat laatste vooral.
Zoals archeologen aan de hand van een potscherf een hele beschaving kunnen reconstrueren, zo laat deze krabbel mij een voltooid verleden tijd zien. Herman die tot diep in de nacht zit te tikken, die met twee vingers op het klavier ramt, altijd de man bleef die de stiel op een mechanische machine heeft geleerd, er Humo -interview na Humo -interview op uittikte, dapper tegen deadlines aanhikkend.
Toen ik hem leerde kennen, had hij een elektrische machine mét correctielint, die om de haverklap stuk ging. Hij rolde zijn sigaretjes boven het klavier, tabak viel tussen de toetsen, verkruimelde in de buik van de machine, legde haar lam. Net zoals Sisyphus koppig telkens opnieuw zijn rots naar boven rolde, bleef Herman de machine naar de winkel dragen en haalde zolang zijn oude mechanische tikmachine uit de kast, zette de potjes Tippex terug op zijn bureau. Zodra de elektrische machine was hersteld, ging hij verder met sigaretjes rollen boven het klavier, en geselde opnieuw de toetsen met die twee krachtige vingers van hem. Het was de tijd van het letterlijke knippen en plakken, en van het doorslagpapier, waarvan Herman grote hoeveelheden mee naar huis had gejat in de periode dat het NWT door Manteau werd uitgegeven. Elk vel bestond uit vier vellen, een wit, een roze, een blauw en een geel.
Maar toen ontdekte Herman mijn computer, in die tijd nog met een Word Perfect-programma en dus louter met functietoetsen en zonder muis. F10 was om te bewaren, als ik het me goed herinner. Altijd bewaren, Herman, gewoon geregeld even op die F10-toets drukken, anders heb je het spek aan je been, ben je de sigaar, de pineut. Ik geloof dat weinig mensen zoveel tekst op hun computer hebben verloren als Herman. Misschien is dat nog een idee voor een volgende uitgave. Verloren werk van Herman de Coninck. We hadden een printer die met kettingpapier werkte, meters en meters papier spuwde dat ding, zodat je de vellen geduldig van elkaar moest scheuren, en ook de geperforeerde randen aan weerszijden moest je afscheuren. De papiermanden in huis puilden uit van die geperforeerde slierten, die omgekeerde confetti.
Computer nummer twee werkte met icoontjes en A4-papier, en de printer stond nu beneden op zijn bureau zodat ik degene was die met disketjes heen en weer liep, elk stuk dat ik boven had geschreven twee verdiepingen lager ging uitprinten. Dit was ondubbelzinnig Hermans computer - ,,Gebruiksrecht verleend aan De Coninck'' kon je lezen iedere keer dat het Windows-logo op het scherm verscheen - maar Herman bleef stukken verliezen. In plaats van hoofdletter ,,A'' tikte hij Ctrl+A, waardoor hij zijn hele bestand selecteerde. Vervolgens tikte hij bijvoorbeeld een ,,l'' omdat hij eigenlijk het woord ,,Al'' wilde tikken, waardoor hij de hele geselecteerde tekst door die ene eenzame ,,l'' verving. In paniek klikte hij op het icoontje ,,bewaren'' want dat had ik hem toch op het hart gedrukt: altijd bewaren. Ja, maar niet als je net je tekst hebt weggezapt. Dan mag je juist niet bewaren. Dan moet je op het pijltje klikken om je blunder ongedaan te maken. Hij geloofde geen woord van wat ik zei. Een complot was het, om hem van zijn teksten te beroven. Tussen Herman en zijn computer ging het van kwaad naar erger. Misschien hadden we beter die oude tikmachines van onder het stof gehaald, maar die lagen allang in het containerpark. Vaker en vaker verdwenen stukken van hem, minder en minder voelde hij zich tegen de technologie opgewassen, meer en meer nam hij het persoonlijk op: die computer lustte hem niet. Dus gooide hij de handdoek in de ring en vluchtte naar de kroeg. Ik beken dat ik dacht dat het aan hem lag, aan de onhandigheid van iemand die eigenlijk met tikmachines was vergroeid, maar na zijn dood hebben we het ding nooit meer echt aan de praat gekregen.
Dikwijls vond ik 's morgens een tekst van hem op de keukentafel, tenzij de deadline eigenlijk al verstreken was en hij hem 's nachts bij Eric Rinckhout in de bus was gaan stoppen, of hem in een plastic tasje aan de voordeur had gehangen zodat Eric hem op weg naar zijn werk kon meenemen. In de middag belde hij dan ongerust naar Eric. Was hij niet te voortvarend geweest? Had hij het stuk niet nog een beetje moeten laten liggen? Kon die zin er niet beter uit?
Pleidooi voor scheelzien moet zo'n stuk zijn geweest dat ik pas las als het al in de krant stond. Echt verwonderlijk is het niet dat ik het zo ,,ontzettend goed'' vond. Herman schrijft met grote instemming over een gedicht van Harold Pinter tegen de Golfoorlog, en ik was er erg voor dat hij tegen de Golfoorlog was. Op 25 juni 1991 had hij al over diezelfde Golfoorlog geschreven: ,,Eigenlijk kost oorlog te veel geld maar met televisiesponsoring is veel mogelijk. Vandaag ziet u het bombardement op Bagdad, gesponsord door Nikon.'' Daar ben ik wel trots op, dat hij dat toen al zo goed had gezien. Helaas of gelukkig waren we het niet altijd zo roerend met elkaar eens. Naar aanleiding van een pleidooi van Herman voor de eenvoud van vissershutjes, zei ik: ik zou jou wel eens in zo'n vissershut willen zien wonen, waarop hij dan weer, en ik dan weer, en zo bleven we verrassend lang bezig.
Pinters aanklacht tegen de Golfoorlog wordt een aanleiding om het over poëzie te hebben, zoals vroeg of laat alles bij Herman een aanleiding blijkt om over poëzie te schrijven - lingerie, er zit poëzie in die dingen, of iets in die trant heeft hij ooit geschreven, maar net zo goed zat er voor hem poëzie in de ginkgo, in onze kat, in een pennetje, in knoflook, in zijn dochter, in tabak, in het rokje van een schaatsster, in de voorzet van Johan Cruijff. Als een welzijnswerker van de poëzie legt hij het telkens opnieuw geduldig uit aan de wat hardleerse klas. En daar had hij ruimte voor nodig, en het mooie was dat hij die van De Morgen ook kreeg. Op 12 april 1991 en opnieuw op 26 april 1991 vult zijn column een hele bladzijde, en is er nog net plaats voor een advertentie voor Vaders en zonen , een productie van De Tijd. De NRC probeerde zijn enthousiasme aan banden te leggen, maar de samenwerking liep stuk op de voorgeschreven 800 woorden. Hoe kon hij ooit de dingen in 800 onnozele woorden uitgelegd krijgen? Pinters ,,Hallelujah, it works, we blew the shit out of them'' voert hem naar ,,drie erg knappe bundels'', Soldatenliederen van Anna Enquist, Zielsvrienden van Max Niematz en Begrouyt met pluymen van Ed Leeflang, waarin hij tot zijn grote tevredenheid iets gemeenschappelijks ontdekt. ,,Het merkwaardige is dat alle drie de bundels iets gemeen hebben dat ik vaak in poëzie mis, terwijl dat er toch een vanzelfsprekend kenmerk van zou moeten zijn: lyriek.'' En hij is vertrokken, danst verder op het touw dat hem door deze ontdekking wordt geboden, slingert zich naar het slot waar hij een definitie uit zijn hoed tovert: ,,Lyriek: ik denk eigenlijk niet dat je daar een ziener voor moet zijn. Een scheelziener, ja, iemand die twee dingen tegelijk ziet.''
Het lijkt me volstrekt irrelevant of deze definitie klopt. Niet het waarheidsgehalte ervan is van belang, wel de prikkeling die ervan uitgaat, de uitnodiging om ze desnoods te verwerpen. Herman was de uitprobeerder van meningen. En als ik dan lang aandrong met de vraag: ,,Ja, maar, hoe kun je dat zo zeker weten?'' antwoordde hij: ,,Ik voel dat aan mijn water.'' Dikwijls verloor hij zich in paradoxen, sprak zichzelf hopeloos tegen, maar er was tenminste nagedacht, er was een poging ondernomen om enige orde op zaken te stellen in dat slordige universum waar God ons mee had opgezadeld. Neem nu de stellingen die hij in het allereerste Dagboek van een flaptekstlezer verdedigt. 11 januari 1991: ,,Slechte romans zijn sociologisch interessanter dan goeie. Ik bedoel: als je ooit een sfeerbeeld zou moeten geven van de jaren zestig in de literatuur, moet je dat niet doen aan de hand van De verwondering van Claus maar aan de hand van De coladrinkers van Jos Vandeloo.'' En: ,,Iemand die ooit twee knappe bladzijden proza geschreven heeft, is geen romanschrijver. Iemand die ooit twee knappe gedichten geschreven heeft, is misschien toch een echte dichter.''
Hij noemde zichzelf de flaptekstlezer, de vliegende keeper, de man die een bij voorbaat gedoemde poging onderneemt om op alle kranten en bladen en boeken en uitgaafjes en bundeltjes en bijlagen die op zijn bureau terechtkomen, enige greep te houden. Hij kon daar hard over sakkeren, over dat bureau van hem dat ondergesneeuwd geraakte - en waarom legde ik altijd zijn post op zijn bureau - maar het werkte wel, die sneeuw. Altijd diepte hij iets uit de stapel op, ontdekte een beeld, een anekdote, een idee die hem aan het schrijven zetten. En werd zijn wanhoop om al dat papier werkelijk te groot, dan ging hij met zijn dochter op de bank video kijken, keek diep in de ogen van Meryl Streep of Michèle Pfeiffer, en werd vervolgens opnieuw naar zijn schrijftafel gezogen om een mening uit te proberen over vrouwen en ogen en film en video.
Een buurvrouw van ons zorgde ervoor dat alle afleveringen van Het boekbedrijf die hij had samengesteld en geredigeerd, werden ingebonden. En ook drie jaargangen Café des Arts , onder redactie van Eric Rinckhout en Bernard Dewulf, heeft ze voor ons ingebonden. De archeologische vondsten liggen hier voor het oprapen. Neem nou die eerste jaargang van 1987, hoe jong iedereen is, en hoeveel mensen nog in leven! Verder een bericht aan auteurs dat werkbeurzen kunnen worden aangevraagd, een advertentie voor het NWT (wie zich abonneert krijgt het verzamelde proza van Nescio, van Walschap, van Elsschot et cetera), een advertentie voor Hermans Onbegonnen werk , een stuk van 16 juni 1989 waarin hij met een pen alle zetfouten heeft aangeduid (12 in totaal, waaronder ,,stroep'' voor ,,sloep'', dat herinner ik me nog, hoe hij moest lachen om die ,,stroep'', er erg voor te vinden was dat het woord in Van Dale zou worden opgenomen), een advertentie voor De derde weg van Willy Claes - heeft Blair zijn befaamde third way dus bij Claes gepikt? Jaargang 1988. Ik gaf les ergens in Brussel tot een uur of negen en ging hem na afloop ophalen op de quasi uitgestorven redactie van De Morgen , waar hij bij het licht van een bureaulamp en blauwe slierten rook zat te redigeren. Blij keek hij op als hij me zag, hij moest nog even dit en nog even dat, zo meteen was hij klaar, en zouden we dan ergens lekker gaan eten? En later zag ik hem thuis zo zitten bij het licht van een bureaulamp, bij de slierten rook. En ook toen was hij altijd bijna klaar, nog even dit, nog even dat, en dan héhé, uithijgen en wegzakken, want hij had de eindstreep maar lekker opnieuw net op tijd gehaald.
4 april 1987. De eerste aflevering van Het boekbedrijf opent met een foto van een opengeslagen boek, waarop een leesbril die enkele woorden uitvergroot, onder andere: ,,En ik kuste haar.'' Ja, denk ik, daar wordt literatuur van gemaakt. En ik kuste hem, en ik kuste haar.
,,Lieve engel, ontzettend goed stuk, dikke kus.''
Intussen noem ik iemand anders ,,lieve engel'', en kus ik hém. Het NWT is opgedoekt, en ik werk op alweer een nieuwe computer met e-mail en internet. Het goede nieuws is dat zijn poëzie als zoete broodjes verkoopt, en vanaf vandaag zijn lezers zich ook in zijn verzameld proza kunnen vermeien. Herman is dood, Herman is niet dood, bloemblaadjes die je van een madeliefje plukt, waarbij je nu eens bij het ene antwoord, dan weer bij het andere uitkomt. Of misschien moet het met een Hermaneske paradox: Herman is dood én niet dood.
John Vervoort
ob/kt/28 o
Herman de Coninck is altijd een beetje een leraar gebleven, maar dan een enthousiaste, geen uitgebluste. Hij wilde de wereld laten delen in wat hij mooi en waardevol vond. Voor hem was dat vooral poëzie, maar bijvoorbeeld ook fotografie, waarover hij ook nogal wat essays heeft geschreven. Hij was de ultieme poëzieliefhebber die zo graag wilde dat iedereen poëzie zou waarderen.
Nu is poëzie altijd al een moeilijk genre geweest, bestemd voor de happy few. Want poëzie is hermetisch, symbolisch, talig. Maar als geen ander slaagde de Coninck erin om gedichten te openen, niet door ze stuk te interpreteren, maar door er op een heldere, toegankelijke en vaak erg grappige manier over te schrijven.
Eigenlijk was Herman de Coninck een idealist. Hoe is het mogelijk, moet hij dikwijls gedacht hebben, dat iets wat zo mooi, geestig, ontroerend, waardevol is, door zo weinig mensen wordt gewaardeerd. Kom, laat ik het eens proberen uit te leggen. In een paar latere essays merk je dat hij zich soms een preker in de woestijn voelde, maar opgeven wilde hij niet.
Een van zijn stukken begint met: ,,Wat ik ooit nog eens wil doen: een poëziecursus schrijven in dertig lessen.'' Het is er nooit van gekomen, maar dat is niet erg. Het proza is de beste cursus over poëzie die je kan bedenken. En niet alleen over poëzie trouwens, want deze collectie bevat ook de prachtige reisverhalen die hij ooit verzamelde in De cowboybroek van Maria Magdalena.
Het proza , waarin de zes essaybundels die tijdens zijn leven verschenen werden opgenomen plus een aantal verspreide stukken, is een prachtige aanvulling op De gedichten , zijn verzameld poëtisch werk, dat twee jaar geleden al verscheen. Zelfs zijn tegenstanders zijn ervan overtuigd dat Herman de Coninck een van de grootste Vlaamse dichters was van de voorbije decennia. Maar hij staat op eenzame hoogte als essayist en criticus.
Herman de Coninck was een aanhanger van de klare taal, zowel in zijn poëzie als in zijn essays. Niemand in Vlaanderen schreef zo doordacht en accuraat over poëzie en de andere dingen des levens als hij.
31/12/2000
Herman de Coninck debuteerde in 1970 als dichter met de bundel De lenige liefde'. In datzelfde jaar publiceerde hij in het tijdschrift 'Dietsche Warande & Belfort' het essay 'Het parlandisme', thans in de verzamelbundel Het proza' opgenomen bij de 'Verspreide stukken'. In dit stuk noemt De Coninck parlandisme ("letterlijk: het promoveren van de spreekstijl tot poëziestijl") pas echt geslaagd als "de zakelijkheid slechts een manier van zien is, een middel om heimelijk en daardoor ook onthutsender en verrassender tragiek te beschrijven bijvoorbeeld." Of, nog steeds in hetzelfde essay, maar dan meteen een aantal (zogenaamd) nieuwrealistische producten naar de lappenmand verwijzend: "Deze poëzie schiet tekort wanneer er onder de 'Oberfläche' geen 'Tiefe' verborgen zit, wanneer 'the visible' niet bekrachtigd wordt door 'the invisible'." Dit stuk geeft, samen met andere verspreide essays en de gebundelde bijdragen, de ontwikkeling te zien van De Conincks persoonlijke poëtica in en tegenover de heersende poëzieopvattingen. In de 'Verantwoording' wijst Paul de Wispelaere, die met de hulp van J. de Preter Het proza' bijeenbracht, erop dat "de kern van De Conincks poëtica de verhouding betrof tussen dichtkunst (literatuur) en werkelijkheid." Het blijft boeiend om volgen en vooral om lezen hoe De Coninck, naast of aansluitend aan de gedichten die hij schreef, ook telkens naar de pen greep om de poëzie onder de aandacht van een zo ruim mogelijk publiek te brengen. De Coninck schrijft over andere dichters, over woordcultuur in het algemeen, over het 'waarom' van een leven in en door de poëzie. Klassiek is nu al de alinea waarmee zijn eerste essaybundel Over de troost van pessimisme (1983) opent: "Toen ik ooit lesgaf, poëzie, aan jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten we dat kennen voor het examen? Nee, voor het leven, zei ik. En de tweede vraag was: waartoe dient dat dan?" De Conincks antwoord op die tweede vraag deint uit tot een pleidooi voor het nutteloze, voor het bestaansrecht van poëzie en literatuur in het algemeen als 'aanvullende mensenkennis'. Schrijvend over andere dichters, schrijvend over de poëzie, schrijft De Coninck in wezen over zichzelf. Van 1983 tot aan zijn dood was De Coninck hoofdredacteur van het 'Nieuw Wereldtijdschrift'. In 1988 publiceerde De Coninck in het lustrumfeestboekje n.a.v. vijf jaar 'Nieuw Wereldtijdschrift' het essay 'De tweede vrouw van Dik Trom', dat meteen ook de titel werd van de gelegenheidsuitgave. Geestig, maar steeds met diepgang, schrijft hij over "de zinnen waarmee ik leef": hoe de Bob Evers-serie van Willy van der Heide hem heeft opgevoed in "brutaal heldendom", hoe hij met Arendsoog en Witte Veder van het leven één spannend avontuur maakte, hoe hij de wielerhelden van Karel van Wijnendaele bewonderde. Maar evenzeer hoe hij, via die ene zin van Cees Nooteboom, de melancholie als levenshouding verantwoordt: "Nu moest ik haar nog gaan verliezen". Over verlies en melancholie: daarover schreef De Coninck juist zijn mooiste gedichten. Het proza' van De Coninck, van de debuutbundel Over de troost van pessimisme tot de reisverhalen die hij in 1996 bijeenbracht in De cowboybroek van Maria Magdalena, bewijst dat hij, waar en wanneer ook al schrijvend vragen stelde, over zichzelf en over de poëzie. [Jooris Van Hulle]
T. van Deel
Meer dan vijftienhonderd bladzijden veelal beschouwend proza heeft Herman de Coninck (1944-1997) geschreven: vijf essaybundels, een boek met reisverhalen en enkele tientallen verspreide prozapublicaties, die bij elkaar een goed beeld geven van hoe hij over het leven en meer in het bijzonder over de poëzie dacht. Poëzie was voor deze dichter van levensbelang, hij schreef zelf veel en met succes, maar hij kon het ook niet laten zich over poëzie uit te spreken, in animerende zin. Zijn stukken behoren tot de meest lezenswaardige die er over gedichten zijn geschreven, ze zijn verrassend, persoonlijk en licht van toon. Al meteen in zijn eerste essays in 'Over de troost van pessimisme' (1983) liet hij zich kennen als een tekstgevoelige lezer, die een heel rekkelijke smaak bezat. Ook voor dichters van het tweede garnituur kon hij belangstelling opbrengen. Zijn instelling was die van een collega-dichter en bovendien was hij altijd bezig zijn eigen poëzieopvattingen te verhelderen aan het werk van anderen. Van goede poëzie is het onderwerp 'slechts middel. Dat mag zelfs Marieke van de bakker zijn, als het gedicht daardoor ook maar iets zegt over alle vrouwen ter wereld'. De Coninck was een onuitputtelijke bron en schreef met ogenschijnlijk journalistiek gemak.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.