Familielexicon
Natalia Ginzburg
Natalia Ginzburg (Auteur), Domenico Scarpa (Samensteller), Jan van der Haar (Vertaler), Cesare Garboli (Inleider)
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Nijgh & Van Ditmar, © 2024 |
VERDIEPING 3 : NIEUW DUIZENDZINNEN : GINZ |
Yolanda Entius
i /un/22 j
Intrigerende titel, Nooit moet je me vragen. Waarom niet, waarvoor niet? "Vraag me niets", zal Natalia Ginzburg in een interview antwoorden, "want alles is heel onzeker. Het zoeken naar de waarheid is lastig."
De eerste editie van Mai devi domandarmi verscheen in 1970 en werd onlangs door Jan van der Haar vertaald. Eerder zette hij ook zijn tanden in De kleine deugden (1962) en Familielexicon (1963) waarin Ginzburg het verhaal van haar familie beschrijft: de Levi's. Ze is daarin het nauwelijks aanwezige middelpunt, alsof ze alleen de (latere) toeschouwer is. Niemand die zo achteloos over iets niet kan schrijven terwijl het zo alom aanwezig is. Als haar man, Leone Ginzburg, in de oorlog wordt opgepakt en vermoord, vermeldt ze dat in eerste instantie in een bijzin. Het is Ginzburg bij uitstek. Ze is de koningin van de weglating.
Rampspoed
Neem 'Karweitjes in huis'. De kinderen gaan met hun kroost naar zee, (groot)moeder blijft achter en geniet van dingen als het dweilen van de vloer, wat uit de mode heet te zijn. Maar dan, opnieuw in een bijzin, lezen we dat zich rampspoed heeft voorgedaan in oma's leven, waardoor dat vasthouden aan die klusjes een andere betekenis krijgt. Ginzburg schreef het vlak na de dood van haar tweede man. Beiden zijn absent in dit verhaal, maar je hebt 'ze' al die tijd gevoeld. Waar Ginzburg ook over schrijft - ouderdom, moraal, God - bijna altijd is ze transparant aanwezig. Gewichtloos, zou ik bijna zeggen.
Twee, drie verhalen uit deze bundel voelen als een voortzetting van Familielexicon, met dit verschil dat ze in het lexicon van het gymnasium en opgroeiende pubermeisjes zijn gezet. Herinneringen aan die ene leraar met dat sikje die wél wat in jou zag, of aan die twee perfecte meisjes. Jij en al je klasgenoten wilden vriendinnen met ze worden, maar Chirone en Carena hebben voldoende aan elkaar. Natalia kan niet aan ze tippen.
Kluns
Ja, Ginzburg vertelt graag wat er aan haar niet deugt, ze is grof, een kluns, geen intellectueel, maar ook als ze wel op de voorgrond treedt is haar schrijven onderzoekend, en wars van borstklopperij. En altijd heeft ze dat speciale oog voor die kleine gemoedsveranderingen waardoor ons leven zomaar een andere wending zou kunnen nemen.
Tussen 1962 en 1970 schreef Ginzburg naast de aan elkaar verwante boeken vrijwel alleen maar komedies. In een van de verhalen wordt daar losjes naar verwezen. Vriendin A leest de komedies. Ginzburgs proza legt ze voor aan haar oudste zoon: 'Hij leest, en onmiddellijk scheldt en schimpt hij erop los.' Ze moet erom lachen, net als hijzelf. 'Gelach en vrolijkheid spatten van zijn koolzwarte ogen, van zijn donkere, borstelige, wilde hoofd. Ik denk dat mij beledigen een van de geneugten van zijn leven is. Naar die scheldwoorden luisteren is beslist een van de mijne.' Aan de komedies 'besteedt hij zijn scheldtirade niet'.
Een heerlijk verhaal, dat terloops het gesprek aangaat met andere verhalen: dat over critici, die als een ideale vader, streng, maar wijs en rechtvaardig en vol aandacht zouden moeten zijn, of 'Schrijversportret', waarin Ginzburg een schrijver schetst die dan weer vol voor fictie gaat, dan weer uit het autobiografische put. 'Verzinnen lijkt zoiets als spelen met een nest katjes', laat ze hem denken, 'de waarheid vertellen is voor hem zoiets als je bewegen in een verzameling tijgers'. De waarheid is lastig. Maar ze komt een heel eind, deze grande dame.
Jan Postma
i /ul/13 j
Over de zoektocht naar een huis. Over ervaringen met psychoanalyse. Over ouder worden. Over plotseling weduwe zijn en werk moeten vinden, terwijl je ervan overtuigd bent dat je niets kunt en nergens voor deugt. Over Emily Dickinson, wier werk je niet kent. Over films, waar je geen verstand van hebt. Over opera, waarvan je nooit weet of je nu moet luisteren of kijken en waar je daardoor zelden echt iets van begrijpt.
Over schilderkunst, waar je weinig van afweet. Over de eigen kindertijd, die al lang geleden is. Over het lezen van Honderd jaar eenzaamheid , van Gabriel García Márquez, in een tijd waarin mensen elkaar vertellen dat de roman op sterven na dood is. Over hoe de wereld eruitziet door de ogen van een moeder die grootmoeder is geworden. Over mensen die niet kunnen reizen. Over geloven in God en over schoolvriendinnen. Over een universeel erbarmen.
Over alles en nog veel meer gaat het in Nooit moet je me vragen , een bundeling van de essays die Natalia Ginzburg, een enkele uitzondering daargelaten, schreef in 1969 en 1970.
Ginzburg (1916-1991) werd geboren in Palermo en groeide op in Turijn. Over het gezin waarin dat gebeurde schreef ze het veelgeprezen Familielexicon , dat niet lang geleden opnieuw in het Nederlands verscheen - net als deze bundel in een fijne vertaling van Jan van der Haar. Ginzburgs reputatie als een van Italiës belangrijkste schrijvers steunt niet alleen op een reeks eigenzinnige romans en toneelstukken, maar ook op de vele essays die ze tijdens haar leven schreef. Essays die, voor wie ook maar een beetje hunkert naar betekenisgeving in een wereld die overal zielloos wordt gemaakt, moeiteloos een weg naar je hart vinden.
Aartslui
Het heeft iets komisch, hoe onomwonden en vooral ook hoe vaak ze zegt eigenlijk niet echt verstand van zaken te hebben, om vervolgens dieper en dieper te graven in het stukje grond dat ze voor zichzelf heeft uitgekozen en daar dingen te vinden die geen ander had kunnen opdiepen. Ze doet dat niet alleen in de essays waarin ze over films, boeken of de opera schrijft. Ze heeft precies dezelfde neiging om zichzelf kleiner te maken, en haar autoriteit te ondergraven, wanneer ze over gebeurtenissen in haar eigen leven schrijft.
Over het zelfbeeld waarmee ze, kort nadat haar man in een beruchte gevangenis in Rome was doodgemarteld door de Gestapo, een piepkleine uitgeverij binnenstapte, in de hoop werk te vinden en zichzelf en haar kinderen in leven te houden, schrijft ze: “Ik kende geen vreemde talen, afgezien van Frans, en kon niet typen. In mijn leven had ik behalve mijn kinderen opvoeden en lamlendig het huishouden doen en romans schrijven, nooit iets gedaan. Bovendien was ik altijd aartslui geweest.”
Waarom wordt iets dat bij ieder ander al snel vervelend zou zijn, of op zijn minst een beetje parmantig, dat bij Ginzburg nooit? Is het dat het zo duidelijk geen houding is die ze zichzelf aanmeet in de hoop daarvoor van de lezer iets terug te krijgen - goedkeuring, aandacht, bewondering? Dat direct geloofwaardig is dat dat nu eenmaal is hoe ze de wereld, en alle dingen daarin, ervaart: als een immens geheel waartoe we ons moeten verhouden, terwijl iedereen kan zien dat we niet opgewassen zijn tegen die taak?
Freud en Jung
In een essay over een periode waarin ze regelmatig tegenover een psychoanalyticus zit met smetteloos witte overhemden, een ironisch lachje en een Duits accent, schrijft ze over het moment waarop ze hem vraagt het verschil tussen Freud en Jung nog eens uit te leggen. Dat verschil is haar tot dat moment volstrekt onduidelijk is gebleven. “Hij putte zich uit in verklaringen en op een gegeven moment raakte ik de draad kwijt, ik keek wazig naar zijn koperen ring, naar de zilveren krulletjes boven zijn oren en naar het horizontaal gerimpelde voorhoofd, dat hij afwiste met een witlinnen doek. Het was of ik op school om uitleg vroeg en dan afgeleid raakte.” Je kunt dat inderdaad omschrijven als 'afgeleid raken', maar je kunt evengoed zeggen dat ze naar zichzelf begint te luisteren, dat ze opmerkt wat ze opmerkt. Ginzburg gebruikt graag heldere, grote woorden, maar de wereld waarover ze schrijft heeft iets heel kleins en vooral ook tastbaars. Het leven zoals zij het beschrijft, heeft textuur.
Voor Gabriele, staat er helemaal vooraan in het boek. Helemaal aan het einde is een chronologie van haar leven opgenomen, en alleen daaruit wordt duidelijk dat midden in de korte periode waarin ze deze essays schreef, de rampspoed die haar al eerder overviel opnieuw op de deur klopte. Gabriele Baldini, de geliefde over wie ze ooit in een ander boek het wonderschone essay 'Hij en ik' schreef, overleed in juni 1969. Je kunt door dit boek bladeren en je vinger daar waar het moet zijn gebeurd tussen de pagina's leggen. Tussen het titelessay over haar opera-abonnement en een melancholische tekst over een oude vrouw die karweitjes doet in het huis waarin haar kleinkinderen opgroeien. Daar, in dat gat van twee of drie maanden, werd ze voor de tweede keer weduwe.
Het leven zelf
In het essay over Honderd jaar eenzaamheid schrijft Ginzburg over dat wat de echt grote romans ons kunnen bieden. “Ware romans hebben het voorrecht dat ze ons liefde aan het leven teruggeven en de concrete gewaarwording van wat we van het leven willen.” Het is waar Ginzburgs essays in de kern bijna altijd om lijken te draaien. Om de wil het leven lief te hebben. Om de manieren waarop die liefde voor het leven tot ons kan komen. Haar essays voeden iets in ons dat altijd dreigt te verdorren - ze roepen beroemde regels van William Carlos Williams in herinnering: It is difficult / to get the news from poems / yet men die miserably every day / for lack / of what is found there .
In 'Schrijversportret', waarin ogenschijnlijk een mannelijke auteur wordt beschreven, maar dat toch duidelijk een zelfportret is, zegt ze: “Hij heeft zich afgevraagd of schrijven een plicht of een plezier was. Dom. Het was het een noch het ander. Op zijn best was en is het voor hem iets zoiets als de aarde bewonen.” Schrijven is, kortom, het leven zelf. En het leven kent maar één opdracht: je moet ervan willen houden. Wat heeft het anders in godsnaam voor zin?
Elma Drayer
us/ug/24 a
Wellicht in het kielzog van Elena Ferrante staat ook de Italiaanse auteur Natalia Ginzburg (1916-1991) in de belangstelling. Verscheen vorig jaar haar geweldige memoir Familielexicon in een frisse, nieuwe vertaling, nu is daar de essaybundel Nooit moet je me vragen, eveneens vertaald door Jan van der Haar.
'Essays' is een naar mijn smaak te saaie term voor de krantenstukken die Ginzburg erin verzamelde, 'columns' zou ze evenzeer tekortdoen. Het zijn bespiegelingen van doorgaans een pagina of vijf, zes over een waaier aan onderwerpen, geheel eigen van toon en stijl, dikwijls ernstig en geestelijk tegelijk.
Neem het openingsverhaal 'Het huis', over de zoektocht naar een koopwoning in Rome. Aanvankelijk wil alleen zij uit hun huurhuis weg, haar echtgenoot niet. Totdat 'de zoekduivel' ook hem te pakken krijgt. Alleen lopen hun woonwensen, zacht gezegd, nogal uiteen.
Eigenlijk, schrijft Ginzburg, verlangen ze allebei naar een replica van het huis uit hun jeugd; zij naar een huis met een tuin, klimop en veel bomen, hij naar een huis met uitzicht op daken, op 'oude brokkelige, verweerde muren, versteld linnengoed dat tussen klamme stegen wapperde, mossige dakpannen, roestige dakgoten, schoorstenen, campanili'. En passant geeft ze een levendig beeld van haar man en hun huwelijk, juist doordat ze zo veel ongezegd laat. Heel knap.
Anders dan bij veel hedendaagse vrouwelijke autofictieschrijvers is het persoonlijke bij Ginzburg nooit klef of, nog erger, koket. In 'Mijn psychoanalyse' vertelt ze over haar uren bij doctor B., die ze dagelijks bezoekt. Dat hij 'altijd alles' had voorzien, irriteert haar én bezorgt haar opluchting: ze had zichzelf 'soms te eigenaardig en eenzaam gevonden om te mogen leven'.
Maar is er nog een andere ergernis. 'Ik mocht niets weten van zijn gedachten of zijn leven. En als hij, mijn ziel en mijn leven doorvorsend, misschien medelijden met mij had, dan kon dit eenzijdige medelijden, dat niets daarvoor kreeg dan geld, in geen enkel opzicht lijken op echt medelijden, dat altijd iets van wederzijdse toewijding en respons in zich bergt.' Op een dag laat ze hem per briefje weten dat ze van verdere behandeling afziet. 'Ik weet zeker dat hij niet verbaasd was en dat hij alles had voorzien.'
De recensies van destijds actuele films, boeken en toneelstukken zijn wat mij betreft wat minder boeiend - zeker als het gaat om buiten Italië onbekende namen. Voor het overige geldt dat bijna elk stuk van Ginzburg wel een behartigenswaardige observatie bevat. Fraai is bijvoorbeeld wat ze in 'De kritiek' opmerkt over de complexe verhouding tussen auteur en recensent. 'Iedereen die schrijft, ongeacht wat - romans, essays, poëzie of toneel -, betreurt de afwezigheid of zeldzaamheid van een kritiek, de afwezigheid of zeldzaamheid van een helder, onwankelbaar, onverbiddelijk, zuiver oordeel.' Ze vergelijkt het verlangen naar zo'n oordeel met dat naar 'de kracht en de strengheid' van de vaderfiguur uit onze kindertijd. 'Door de ontbrekende kritiek lijden we net zo als door de ontbrekende vader in ons volwassen leven.'
Ginzburgs metaforen mogen er sowieso zijn. In een verhandeling over 'onhandige reizigers' - mensen die bij wijze van spreken het liefst nimmer de deur uit gaan - schrijft ze dat een hotelkamer voor hen niet zomaar een hotelkamer is, 'tijdelijk en oninteressant', maar 'als de schoot van een stiefmoeder bij wie ze geen genegenheid vinden, maar waar ze de enige warmte zoeken die het leven kan bieden'.
Verrassend ten slotte zijn Ginzburgs mijmeringen over God. Anders dan haar uitgesproken links-progressieve omgeving neemt zij, opgegroeid met een Joodse vader en een katholieke moeder, godsdienstigheid serieus. Het hindert haar dat geloven doorgaat voor 'dom, belachelijk en laf', geldt als 'teken van minderwaardigheid', terwijl niet geloven 'stoere dapperheid, kordaatheid en meerderwaardigheid' zou inhouden. Ginzburg: 'Iemand die niet gelooft, moet bedenken dat er mensen zijn voor wie een wereld zonder God niet te doen is.' Uitgerekend met dit essay, leren de aantekeningen achterin, haalde ze zich de verontwaardiging van de paters jezuïeten op de hals. Hun tijdschrift La Civiltà Cattolica wijdde liefst tien pagina's aan Ginzburgs vermeende theologische dwalingen. Ze heeft er ongetwijfeld groot plezier om gehad.
Uit het Italiaans vertaald door Jan van der Haar.
Nijgh & Van Ditmar; 320 pagina's; € 23,99.
Bookarang
Een verzameling bespiegelingen over verschillende facetten van het dagelijkse leven. De onderwerpen variëren van de eenzaamheid van de kindertijd tot de verwondering van de ouderdom, en van psychoanalyse tot huishoudelijke taken. Natalia Ginzburg geeft een inkijk in haar leven die doet denken aan een dagboek. Persoonlijk en talig geschreven. Geschikt voor een brede tot literaire lezersgroep. Natalia Ginzburg (Palermo, 1916 - Rome, 1991) was een wereldberoemde Italiaanse schrijver, politicus en toneelschrijver. Ze schreef vele boeken. Haar werk wordt in meerdere landen uitgegeven en won verschillende literaire prijzen, zoals de Bagutta Prize en de Charles Veillon prize in the Italian language. 'Nooit moet je me vragen' werd oorspronkelijk gepubliceerd in 1989.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.