De nachten van de pest : roman
Orhan Pamuk
Orhan Pamuk (Auteur), Hanneke van der Heijden (Vertaler)
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
De Bezige Bij, 2017 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : ROMANS : PAMU |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
De Bezige Bij, 2017 |
VOLWASSENEN : ROMANS : PAMU |
Olaf Tempelman
em/ov/08 n
Een voorliefde voor uitstervende en liefst ook zonderlinge beroepsgroepen bezit Orhan Pamuk, de eerste Turkse winnaar van de Nobelprijs voor de Literatuur, al een oeuvre lang. Zulke vakmannen kunnen per ongeluk meer onthullen dan betamelijk is. In Pamuks één na laatste roman, Dat vreemde in mijn hoofd, loopt de hoofdpersoon met een juk door Istanbul om het archaïsche Osmaanse goedje boza te slijten. Officieel bevat boza geen alcohol, bozadrinkers aller eeuwen weten wel beter - zie hier die voor het land van de schrijver kenmerkende 'kloof tussen het officiële en het heimelijke' gecondenseerd in een beroep dat bijna iedereen behalve Pamuk was vergeten.
Maar nog nooit was de symboliek zo aanwezig als in Pamuks nieuwe roman De vrouw met het rode haar, waarin de uitstervende vakman een puttengraver is. Het succes van de puttengraver is niet alleen beslissend voor de toekomst van een gebied - zonder water geen leven -, zo'n puttengraver begeeft zich ook in een zone waar doorsnee beroepsgroepen niet geraken, in de diepte waar de doden rusten en het schimmenrijk zijn ingangen heeft.
Eeuwenlang werden puttengravers bovennatuurlijke krachten toegedicht, 'want zoals de hemel zeven verdiepingen had, zo bestond ook de grond uit lagen'. In spirituele context is 'het doorgraven tot aan het grondwater' een metafoor voor het bereiken van verlichting en verlossing.
Hachelijke situatie
Maar wat als je almaar geen grondwater vindt? In het eerste deel van De vrouw met het rode haar vertrekt de 16-jarige Cem in de zomervakantie als hulpjongen van een der laatste Turkse puttengravers naar de Thracische hoogvlakte. Het is 1986, het plaatsje Öngören is nog niet aan Istanbul vastgegroeid. Dankzij een jarenlange expertise weet puttengraver Mahmut exact waar ze moeten gaan delven. Vakmanschap is meesterschap. 'Met Gods wil stuit ik hier na tien, twaalf meter op water, dan zijn we binnen twee weken klaar.'
Vele weken later vertoeft Mahmut 25 meter dichter bij het schimmenrijk, water heeft hij nog niet gevonden. Dat de leerjongen deze obstinate vakman blijft bijstaan op diens reis grondinwaarts, komt niet alleen doordat de puttengraver zich heeft ontpopt als een strenge vaderfiguur, maar ook doordat de leerjongen in Öngören een glimp heeft opgevangen van een vrouw voor wie hij een obsessieve liefde heeft opgevat: 'de vrouw met het rode haar'.
Een hachelijke situatie, een aan het maniakale grenzende geobsedeerdheid. De puttengraver en zijn leerjongen zijn volbloed Pamuk-personages. Met hen kan het niet goed aflopen. In een ogenblik van onoplettendheid grijpt Cem in de bloedhete Thracische zomer náást de loodzware emmer die hij met een enorme krachtsinspanning uit de put omhoog heeft getakeld. Die emmer gehoorzaamt meteen aan de wet der zwaartekracht en is razendsnel terug op de bodem van de zeer diepe en nog altijd waterloze put. Daar bevindt zich de obstinate puttengraver.
Vette knipoog
Cem, de leerjongen die in de ban is van Sophocles' Oedipus, lijkt nu zelf Oedipus te zijn geworden. Hij heeft een vaderfiguur gedood en geslapen met een moederfiguur, 'de vrouw met het rode haar'. De 16-jarige vlucht van de plaats van het delict.
Bijna dertig jaar later leert hij dat hij in de zomer van 1986 in Öngören geen leven heeft genomen maar leven heeft verwekt. Daarmee is hij geenszins veilig. Immers: als je in de Oedipus-tragedie niet de zoon bent die doodt, dan ben je misschien wel de vader die gedood wordt.
ln het tweede deel introduceert Pamuk bijna nonchalant het Iraanse Boek der koningen, waarin niet de zoon de vader doodt, maar de vader de zoon. 'Met een vette knipoog' schuift de schrijver, die altijd een brug 'tussen oost en west' wordt genoemd, twee vader-zoontragedies 'tussen oost en west' in elkaar.
De vrouw met het rode haar is maar half zo lang als Pamuks meeste andere romans, maar even ingenieus en beklemmend. Slechts anderhalf jaar na Het vreemde in mijn hoofd voegt Pamuk een volgend hoogtepunt toe aan een oeuvre dat al rijk was aan hoogtepunten.
Olaf Tempelman
em/ov/04 n
Een voorliefde voor uitstervende en liefst ook zonderlinge beroepsgroepen bezit Orhan Pamuk, de eerste Turkse winnaar van de Nobelprijs voor de Literatuur, al een oeuvre lang. Zulke vakmannen kunnen per ongeluk meer onthullen dan betamelijk is. In Pamuks één-na-laatste roman, Dat vreemde in mijn hoofd, loopt de hoofdpersoon met een juk door Istanbul om het archaïsche Osmaanse goedje boza te slijten. Officieel bevat boza geen alcohol, boza-drinkers aller eeuwen weten wel beter - zie hier die voor het land van de schrijver kenmerkende 'kloof tussen het officiële en het heimelijke' gecondenseerd in een beroep dat bijna iedereen behalve Pamuk was vergeten.
Maar nog nooit was de symboliek zo aanwezig als in Pamuks nieuwe roman De vrouw met het rode haar, waarin de uitstervende vakman een puttengraver is.
Het succes van de puttengraver is niet alleen beslissend voor de toekomst van een gebied - zonder water geen leven -, zo'n puttengraver begeeft zich ook in een zone waar doorsnee beroepsgroepen niet geraken, in de diepte waar de doden rusten en het schimmenrijk zijn ingangen heeft. Eeuwenlang werden puttengravers bovennatuurlijke krachten toegedicht, 'want zoals de hemel zeven verdiepingen had, zo bestond ook de grond uit lagen'. In spirituele context is 'het doorgraven tot aan het grondwater' een metafoor voor het bereiken van verlichting en verlossing.
Maar wat als je almaar geen grondwater vindt? In het eerste deel van De vrouw met het rode haar vertrekt de 16-jarige Cem in de zomervakantie als hulpjongen van een der laatste Turkse puttengravers naar de Thracische hoogvlakte. Het is 1986, het plaatsje Öngören is nog niet aan Istanbul vastgegroeid. Dankzij een jarenlange expertise weet puttengraver Mahmut exact waar ze moeten gaan delven. Vakmanschap is meesterschap. 'Met Gods wil stuit ik hier na tien, twaalf meter op water, dan zijn we binnen twee weken klaar.'
Vele weken later vertoeft Mahmut 25 meter dichter bij het schimmenrijk, water heeft hij nog niet gevonden. Dat de leerjongen deze obstinate vakman blijft bijstaan op diens reis grondinwaarts, komt niet alleen doordat de puttengraver zich heeft ontpopt als een strenge vaderfiguur, maar ook doordat de leerjongen in Öngören een glimp heeft opgevangen van een vrouw voor wie hij een obsessieve liefde heeft opgevat: 'de vrouw met het rode haar'.
Een hachelijke situatie, een aan het maniakale grenzende geobsedeerdheid. De puttengraver en zijn leerjongen zijn volbloed Pamuk-personages. Met hen kan het niet goed aflopen. In een ogenblik van onoplettendheid grijpt Cem in de bloedhete Thracische zomer náást de loodzware emmer die hij met een enorme krachtsinspanning uit de put omhoog heeft getakeld. Die emmer gehoorzaamt meteen aan de wet der zwaartekracht en is razendsnel terug op de bodem van de zeer diepe en nog altijd waterloze put. Daar bevindt zich de obstinate puttengraver.
Cem, de leerjongen die in de ban is van Sophokles' Oedipus, lijkt nu zelf Oedipus te zijn geworden. Hij heeft een vaderfiguur gedood en geslapen met een moederfiguur, 'de vrouw met het rode haar'. De 16-jarige vlucht van de plaats van het delict. Bijna dertig jaar later leert hij dat hij in de zomer van 1986 in Öngören geen leven heeft genomen maar leven heeft verwekt. Daarmee is hij geenszins veilig. Immers: als je in de Oedipus-tragedie niet de zoon bent die doodt, dan ben je misschien wel de vader die wordt gedood.
ln het tweede deel introduceert Pamuk bijna nonchalant het Iraanse Boek der koningen, waarin niet de zoon de vader doodt, maar de vader de zoon. 'Met een vette knipoog' schuift de schrijver, die altijd een brug 'tussen oost en west' wordt genoemd, twee vader-zoontragedies 'tussen oost en west' in elkaar.
De vrouw met het rode haar is maar half zo lang als Pamuks meeste andere romans, maar even ingenieus en beklemmend. Slechts anderhalf jaar na Het vreemde in mijn hoofd voegt Pamuk een volgend hoogtepunt toe aan een oeuvre dat al rijk was aan hoogtepunten.
*****
Uit het Turks vertaald door Hanneke van der Heijden. De Bezige Bij; 288 pagina's; € 23.
NM
te/ep/26 s
Het twaalfde boek van Orhan Pamuk tolt als een literaire derwisj rond mythische vader-zoonrelaties. De Nobelprijswinnaar diept er twee op: de `westerse' mythe van Oedipus en de `oosterse' mythe van Rostam en Sohrab. In de eerste doodt een zoon zijn vader. In de tweede doodt de vader de zoon. Met een roman over een jongen wiens vader verdwijnt laat de Turkse schrijver zijn lezers de vruchten plukken van een oprechte fascinatie voor het thema. De jongen in kwestie hecht zich bij gebrek aan een echte vader dan maar aan een surrogaatvader: de leermeester met wie hij een waterput graaft. Een langdurig karwei dat hem de tijd geeft om intens verliefd te worden op de vrouw met het rode haar uit een naburig dorp. De zoektocht naar water en naar het hart van de vrouw stuurt het eerste deel van Pamuks vertelling en mondt uit in twee doodzonden die door het hele tweede deel blijven spoken. Tot Pamuk met een vanuit het perspectief van de roodharige vrouw verteld derde luik de ingenieuze opbouw van zijn roman onthult en alle puzzelstukken op hun plaats laat vallen.
Pamuk vertelt sober en ogenschijnlijk simpel, maar zijn van melodrama verstoken stijl maakt de impact van de onderliggende thema's des te groter. Zoals het hoofdpersonage tijdens het graven van de waterput op verschillende lagen stoot, stuit de lezer op verschillende variaties van de vader-zoonrelatie: die tussen leermeester en leerjongen, die tussen God en gelovige, maar ook die tussen staat en onderdanen. Zo onderstreept het beeld van de vader die zijn zoon doodt in de oosterse mythe de macht en meedogenloosheid van het staatshoofd.
En zo borrelt er ook wat actualiteit op in Pamuks vertelling. In al zijn romans komt de recente Turkse geschiedenis op de achtergrond voorbij. Dit verhaal begint in 1985, vijf jaar na de militaire coup waarin de marxistische vader van het hoofdpersonage werd gemarteld. Bij ons is dat minder bekend, maar de gruwelijkheden die volgden op die en andere geslaagde militaire coups moesten zeker niet onderdoen voor de zuiveringen na de mislukte coup van 15 juli 2016. Telkens als in Turkije chaos of islamisering dreigde, greep het leger in. De stichter van het land, Mustafa Kemal Atatürk (`vader van de Turken'), had het legernamelijk als hoeder van de seculiere republiek aangeduid. Het zou dan ook voor de hand liggen om president Erdogans islamisering van Atatürks republiek in het thema van de vadermoord te kaderen, maar zo ver gaat Pamuk niet. Hoewel de discussie tussen het seculier-progressieve en het islamitisch-conservatieve kamp die de Turkse samenleving splijt, wél in het boek wordt gevoerd. Pamuk bevindt zich in het progressieve kamp, maar laat zijn hoofdpersonage evengoed betreuren dat de Turken, in tegenstelling tot de Iraniërs, hun oude mythen en legenden door de verwestersing zijn kwijtgeraakt. En op die manier duikt ook Pamuks andere geliefkoosde thema op: nostalgie naar het oude Istanboel. De speldenprikjes naar de corrupte bouwwoede in zijn geliefde stad illustreren zijn irritatie. In zijn vorige roman `Dat vreemde in mijn hoofd' beschreef Pamuk liefdevol hoe de verloren drank boza op straat werd verkocht, en in deze roman vertelt hij met dezelfde warme gloed over de techniek en traditie van het graven van waterputten. `De vrouw met het rode haar' barst niet van actie en avontuur, neigt soms naar literaire non-fictie, en wordt af en toe een tikkeltje voorspelbaar omdat in mythes het noodlot nu eenmaal onafwendbaar is. Tegelijk zorgt die onafwendbaarheid, samen met enkele verrassende plotwendingen, bij momenten voor bloedstollende spanning. Zoals in alle mythes dient het verhaal echter niet louter tot amusement maar stemt het tot nadenken. De raad van de surrogaatvader kan dan ook als leeswijzer dienen: `Je moet op alles goed letten, maar tegelijk niets zomaar geloven.'
F. Hockx
De 16-jarige Cem, wiens vader uit beeld is verdwenen, werkt in 1986 als hulpje van een waterputtenbouwer op het platteland even buiten Istanbul. Daar vinden twee gebeurtenissen plaats die zijn leven beïnvloeden: hij wordt ingewijd in de liefde door een oudere, roodharige vrouw en hij vlucht terug naar huis als hij vreest dat hij zijn baas, die voor hem een vaderfiguur is, heeft gedood. Jaren later is Cem, gelukkig getrouwd maar kinderloos, een vooraanstaand projectontwikkelaar. In die hoedanigheid keert hij terug naar het door de stad opgeslokte gebied waar hij in zijn jeugd werkte. Een confrontatie met het verleden blijft niet uit. Nobelprijswinnaar Pamuk (1952) varieert in deze voor zijn doen sobere, toegankelijke roman op de westerse mythe over Oedipus - waarin de zoon zijn vader doodt - en het oosterse verhaal van koning Rostam die zijn zoon Sohrab doodt. Een boeiend boek over vaders en zonen, schuldgevoelens, de verstedelijking van het gebied rond Istanbul en de spanning in een land waar oost en west elkaar raken.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.