Oefeningen in genot : liefde en lust in de late Middeleeuwen
Herman Pleij
Herman Pleij (Auteur)
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
Bakker, 2007 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : OVER LITERATUUR-SCHRIJVERS : NEDERLANDS 851 PLEI |
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Magazijn |
Bakker, 2007 |
MAGAZIJN : NON-FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : * 851 PLEI |
31/12/2007
Op 26 september verscheen met Het gevleugelde woord het tweede deel in de nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Auteur Herman Pleij, hoogleraar historische Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, beschrijft in dit groots opgezette overzichtswerk de jaren 1400-1560. In deze periode handelt het literaire bedrijf over alles wat de mensen opwindt: liefde, erotiek, het huwelijk, misstanden in de kerk en het ware geloof. Literatuur was daarbij een voornaam voertuig in de ontwikkeling van een eigen burgermoraal en schiep mentaliteiten die nog steeds bepalend zijn voor ons huidige zelfbeeld en gedrag.
Net als Frits van Oostrom, die met Stemmen op schrift deel 1a van de nieuwe literatuurgeschiedenis voor zijn rekening nam, heeft Herman Pleij in dit lijvige boek (863 pagina's exclusief vier kleurkaternen) de Nederlandse letterkunde breed geïnterpreteerd. Het gevleugelde woord is geen droog overzichtswerk van genres, auteurs en stromingen, maar toont vooral de historische context waarin de Nederlandse literatuur volwassen is geworden. De eerste twee van de in totaal 18 hoofdstukken zijn integraal gewijd aan het nieuwe stedelijke zelfbewustzijn dat in beeldende kunst, architectuur en vooral literatuur aantrekkelijke media vond om zich te rechtvaardigen en te profileren. Pleij spreekt van het "literaire omniversum" en een "stedelijk scriptorium", dat kon wedijveren met dergelijke ondernemingen in de kloosters en deze zelfs overtrof.
Een vooral in de Vlaams-Brabantse steden ontworpen ethiek propageerde in de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd een nieuwe burgermacht, die streefde naar grotere autonomie ten opzichte van de landsvorst. De conflicten die daaruit voortvloeiden, bepaalden de geschiedenis van de Nederlanden onder het Bourgondische en Habsburgse Huis. In de stedelijke teksten werd voortdurend gehamerd op zelfredzaamheid, individuele verantwoordelijkheid, matigheid en een pragmatische levenshouding. Vanaf de 15e eeuw kwam er ook een ongekende stroom teksten in de volkstaal op gang die appelleerden aan de weetgierigheid van het stedelijke lekenpubliek, vaak in de vorm van spektakel en vermaak. Men was er bovendien van overtuigd dat verstrooiende literatuur het krachtigste wapen was tegen de melancholie. Het schone woord kon de juiste afleiding bezorgen van het zwaarmoedige gepieker dat uiteindelijk tot zelfmoord leidde en de ziel voor eeuwig verloren deed gaan.
Net als in zijn vorige succesboeken ? men denke aan Het Gilde van de Blauwe Schuit (1979), De sneeuwpoppen van 1511 (1988) en Op belofte van profijt (1991) ? wijst Herman Pleij op de collectieve beleving van literatuur in de laatmiddeleeuwse stad. Teksten en verhalen waren er om met elkaar te delen. Literaire manifestaties werden in deze tijd gedicteerd door de stedelijke feestkalender, die bijna dagelijks voorzag in ommegangen, schutters- en rederijkersfeesten, kermissen en patroonfeesten van wijken, gilden en broederschappen. Dit georganiseerde literaire leven had een ordebevestigende ventielfunctie. Spotteksten, komische toneelstukken en vastenavondvieringen (de voorlopers van de carnavalscultuur) boden niet alleen een uitlaatklep voor de maatschappelijke spanningen, maar toonden vooral de noodzaak aan om de ontstane chaos te beteugelen met normale deugdbeoefening en ordentelijk gedrag.
In hoofdstuk twee buigt Pleij zich over de aanleiding en de moeilijk te determineren gebruikssfeer van de grote laat-14e- en 15e-eeuwse verzamelhandschriften, zoals het Van Hulthem-handschrift, de Beatrijs-codex, het Gruuthuse-handschrift en het Comburgse handschrift. Volgens Pleij waren deze verzamelingen het resultaat van een sterke annexeer- en adaptatiedrift. Het is een verhelderende hypothese: de ethiek in de ridderverhalen en in de heiligenlevens werd in de late middeleeuwen verbijzonderd tot een moraal die de identiteit en de kracht moest bevorderen van nieuwe collectieve belangen in de Vlaamse en Brabantse steden. Al het bruikbare werd uit de lekenethiek daartoe bijeengesprokkeld, bewerkt en uitvergroot tot een burgermoraal die de stedelijke samenleving kon legitimeren en inspireren. Mooie voorbeelden van dergelijke annexatiedrang zijn de Trojaanse helden die door de Bourgondische vorsten in berijmde teksten als voorouders van hun dynastie gekozen werden. Ook Brabantse steden als Antwerpen en Brussel profileerden zich naar het model van Troje door een Trojaanse held te claimen als stichter van de stad.
Na de inleidende hoofdstukken over de weerspiegeling van nieuwe mentaliteiten en gedragsvormen in het literaire bedrijf, zoomt Pleij in hoofdstuk drie in op de veelsoortige publieke manifestaties. De literatuur van de late middeleeuwen lijkt wel één schouwtoneel van voordrachten, stille vertoningen, dramatische monologen, wagen- en tafelspelen en podiumtoneel. De Amsterdamse hoogleraar besteedt daarbij ruime aandacht aan de Bliscappen van Maria. In deze Brusselse wagenspelen werd de nieuwe burgermoraal op grandioze wijze getest. Zo voert de Eerste bliscap ware slapstick op rond een agressieve Eva en een vertwijfelde Adam, die zich als een pantoffelheld laat overhalen een hap van de appel te nemen. Met alle desastreuze gevolgen van dien. Het is een duidelijke verwijzing naar hoe de nieuwe gezinsvormen in de stad er horen uit te zien: de man moet onder alle omstandigheden de baas zijn. Ook de abele spelen die in hoofdstuk vier aan bod komen, vormen door het thematiseren van de wereldlijke liefde demonstraties van juiste omgangsvormen in de stedelijke omgeving. De geromantiseerde ridderwereld van Esmoreit, Gloriant en Lanceloot van Denemerken is geschikt gemaakt om de nieuwe etiquette uit te dragen.
In hoofdstukken vijf en zes is de didactische literatuur aan de orde. Het gaat om heiligenlevens, exempelen, mystieke literatuur, geallegoriseerde maatschappijleren en ook zogenaamde 'sterfboeken'. In deze zeer gewilde stervensleren is de dood niet langer de kalme begeleider naar het eeuwige leven, maar groeit hij uit tot een vijand, de evenknie van de duivel. Juist nu binnen de stad een groeiende welvaart binnen het bereik van velen komt, wordt de dood als bijzonder schokkend ervaren. In hoofdstuk zeven gaat Herman Pleij dan weer in op het Middelnederlandse feestrepertoire, dat geregeerd wordt door de ironie van de omgekeerde wereld. Courante angsten (maatschappelijke wanorde, geestelijk verval, de dood etc.) worden daarbij in woord, beeld of spel gekleineerd en bezworen. De nieuwe waarden en levensvormen waartoe het stedelijk leven dwingt, krijgen sterke accenten door lallend ten onder te gaan in de roes van hun tegendeel. In dit hoofdstuk vaart deBlauwe Schuit weer uit en passeert een serie schimpliederen, schijnheiligenlevens en boerden kleurrijk de revue.
Hoofdstukken acht tot tien zijn integraal gewijd aan de literatuur van de rederijkerskamers, de eerste geïnstitutionaliseerde literatuurverenigingen binnen de stad die sinds het begin van de 15e eeuw de letteren in de Lage Landen gedomineerd hebben. De rederijkers speelden een hoofdrol bij het stedelijk vertier. Zij ontwikkelden een nieuwe woordkunst die de antieke retorica exploiteerde in actuele toepassingen in de volkstaal. Literatuur werd bij hen prijsvechten. De onderlinge wedijver in naam van de 'const van retorike' leidde zowel tot retoricale krachtmetingen binnenskamers als tot grote meerdaagse festivals, waarvoor kamers van heinde en verre toestroomden. De rederijkers experimenteren ook voor het eerst vrijelijk met nieuwe vormen en thema's. Dat gebeurde naar hartenlust in zinnespelen, esbattementen, refreinen en balladen. Pleij besteedt bijzondere aandacht aan de coryfeeën van de rederijkerij: voor de lyriek zijn dat o. m. de Bruggeling Anthonis de Roovere en de Antwerpse dichteres Anna Bijns (die Pleij vaak gemoedelijk bij de voornaam noemt); voor het toneel gaat het om Cornelis Everaert en Louris Jansz.
Vervolgens gaat Pleij in hoofdstuk elf in op de overrompelende ensceneringen van het rederijkerstoneel (waarbij muziek, zang en dans een prominente rol speelden) en op een aantal opmerkelijke opvoeringspraktijken, die het stereotiepe beeld van de preutse middeleeuwen hopelijk voorgoed mogen bijstellen. Zo behoorden obscene seks, ontblotingen en kunstfallussen tot de gebruikelijk beeldtaal van de kluchten. Ook het toneel als unieke vorm van massacommunicatie komt in dit hoofdstuk aan bod. Dat legt meteen de link met de hoofdstukken twaalf tot vijftien, waar Pleij uitgebreid ingaat op het moeilijk te overschatten belang van de drukpers voor de vernieuwing van de literatuur in de Nederlanden. De boekdrukkunst maakte van literatuur een product voor de vrije markt. Dat betekende de geboorte van de literaire tekst als afzonderlijk kunstwerk, voor het eerst voorzien van een eigen titel. Maar de gedrukte tekst bleef het spoor volgen van stedelijke belangen en mentaliteiten. Die gaven richting aan de nieuwe bewerkingen van ridderstof, exempelen en geschiedverhalen uit de klassieke oudheid, de Bijbel en de middeleeuwen. Zo modelleerde men gedrukte ridderverhalen naar de avontuurlijke levens van kooplieden en kreeg Hercules trekken van een listige onderhandelaar. Ook prozaromans, rederijkersteksten, kronieken, schelmenverhalen (Ulenspieghel!), exotische reisverhalen, liederen en zelfs moppenboeken werden in deze periode in toenemende mate aan de drukpers toevertrouwd.
In hoofdstukken zestien en zeventien volgt Herman Pleij het spoor van Luther en Erasmus en onderzoekt hij de humanistische literatuur in de volkstaal. Hij heeft het o.m. over de roemruchte Gentse rederijkerswedstrijd van 1539, waarop luthers geïnspireerde spelen ten tonele werden gebracht, die mee de gemoederen zouden hebben opgehitst in de opstand tegen Karel V. Pleijs discours over censuur, opstand, vervolging en het verweven van het klassiek-erasmiaanse ideeëngoed in volkstalige teksten leidt uiteindelijk tot een uitvoerige bespreking van het Antwerpse landjuweel van 1561. Dit grootschalige rederijkersfestival betekent zowel het culminatie- als het eindpunt van anderhalve eeuw rederijkersactiviteiten in de Lage Landen. Het Antwerpse tornooi was een podium voor een indrukwekkende en veelbelovende vernieuwing in de Nederlandse letteren, zowel wat vorm als inhoud betreft. Willem van Haecht, factor van de organiserende Violieren, pleitte op dit feest om op toekomstige landjuwelen meer waarde te hechten aan ernstige zinnespelen dan aan komische esbattementen. Pleij vergist zich evenwel wanneer hij zegt dat esbattementen in Antwerpen niet langer in de hoofdprijzen vielen. Voor haar winnende esbattement ontving de kamer uit 's-Hertogenbosch immers niet minder dan zeven zilveren schalen met een gezamenlijk gewicht van 42 ons! Geen ander stuk uit de rederijkerstijd werd ooit met zo'n grote zilverprijs bekroond.
In het boeiende achttiende hoofdstuk problematiseert Pleij tot slot het schrijven van een overzicht van de oude Nederlandse letteren. De auteur heeft er zelf voor gekozen een modern literatuurbegrip op deze periode te projecteren, waardoor er een aantal vertekeningen zijn ontstaan. Zo is het oneigenlijk om afzonderlijke teksten en schrijvers als uitgangspunt te nemen. Middelnederlandse teksten waren oorspronkelijk immers delen van een groter geheel (een titelloze tekst in een verzamelhandschrift, een hoofdstuk in een veelomvattend boek). Ook moderne waardeoordelen en het soms obsessief zoeken naar vormgevingsprincipes spelen in dit overzichtswerk onvermijdelijk mee. Het pleit echter voor de auteur dat hij deze vertekeningen zelf signaleert en op beperkte schaal probeert te corrigeren. Een literatuurgeschiedenis schrijven waarin het kunstwerk niet in beperkte mate uit zijn historische inbedding losgeweekt wordt, is trouwens een utopie. Doordat Pleij zich beperkt heeft tot het 'literaire' werk in moderne zin, wordt in dit overzicht ook geen aandacht besteed aan de rijke artesliteratuur. Deze keuze is moeilijker te verdedigen. De Middelnederlandse artesteksten (instructie- en studiemateriaal voor onderwijs, kunsten en wetenschappen) vormen immers de exponenten van een gedemocratiseerde leergierigheid die naar omvang en kwaliteit nergens in Europa hun gelijke vinden.
Ondanks deze lacune is Het gevleugelde woord een fenomenaal boek, waarin Pleij de nieuwe denkbeelden en gedragsvormen uit de late middeleeuwen bijzonder scherp heeft weten te duiden. Er is mij geen andere studie bekend waarin de stedelijke pragmatiek van onafhankelijkheid, arbeidsdeling, eerbiediging van privéruimte en erkenning van het algemeen belang aan de hand van literatuur zo duidelijk naar voren komt als in Het gevleugelde woord. Met de Middelnederlandse literatuur vol wetenswaardigheden, emotionerend vermaak en voorbeeldige verhalen kan ook de moderne samenleving trouwens zijn voordeel doen. In De Standaard van 21 september ijvert Pleij niet alleen voor een actieve verwerking van het literaire erfgoed om inzicht te krijgen in ons verleden. Men kan zich ook laten ontroeren door de herkenbare emotionaliteit van de oude teksten, bijvoorbeeld door ze te benutten voor opera's en musicals. Modern totaaltheater gebaseerd op Elckerlijc, Mariken van Nieumeghen of de Spiegel der Minnen, het burgerdrama van Colijn van Rijssele over orde in het huwelijk, standsverschil en de gevaren van verkeerde liefde... In deze tijd hoort 'verba volant, scripta manent' (woorden vervliegen, geschriften blijven) immers ook omgekeerd opgevat te worden. Vastgelegd blijven de woorden dood, ze komen pas tot leven als ze weer uitvliegen. Met zijn fraaie en toegankelijke studie geeft Herman Pleij een groot aantal literaire pareltjes alvast weer een podium om zich vrij fladderend aan moderne ogen te tonen. De titel van dit literatuuroverzicht kon bezwaarlijk beter gekozen zijn. [Ruud Ryckaert]
Dr. R.L.J. Bromberg
Al meer dan 35 jaar houdt Herman Pleij (1943), hoogleraar Historische Nederlandse Letterkunde aan de UvA, zich bezig met de Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen. Zijn vele publicaties, waaronder het proefschrift uit 1979 over het Gilde van de Blauwe Schuit, hebben tenslotte geresulteerd in dit volumineuze derde deel van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. In dit niet alleen literair-, maar ook cultuurhistorisch werk staat de rederijkerskunst centraal met haar grote vertegenwoordigers Anthonis de Roovere, Anna Bijns en Eduard de Dene. Steeds ligt de nadruk op de mercantiele stadscultuur en op het feit dat, volgens de auteur, de laatmiddeleeuwse literatuur, ondanks de jonge drukpers, eigenlijk een orale literatuur was van spel, zang en voordracht. Dit in suggestieve, eigentijdse en kritisch-essayistische, zij het nogal wijdlopige stijl geschreven boek is, met zijn 100 zwart-witillustraties en 17 reproducties in kleur, ondanks het zakenregister, meer leesboek dan een naslagwerk, maar vraagt voor een goed begrip wel enige basiskennis van de laatmiddeleeuwse literatuur.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.